Scheiden
Van de zonde te scheiden, is de derde zaak waaruit de verbrijzeling bestaat. Zo’n vreze en droefheid over de zonde is ware verbrijzeling, zonder dewelke de Heere Christus niet verkregen kan worden.
De ziel is door vreze en droefheid gekwetst en gewond. Maar door deze handeling van de Geest wordt ze afgehouwen, niet van het wezen, maar van de toenemende macht van de zonde, van de wil tot de zonde. Niet van de zonde in de wil, die door de Geest van de heiligheid gedood wordt, nadat de ziel in Christus is overgeplaatst. Want verbrijzeling, droefheid en verslagenheid van het hart over de zonde, of hoe u het ook noemen wilt, staat tegenover de hardigheid van het hart, die in elke zondaar is, zolang Christus hem verlaat.Zo is de verbrijzeling niet alleen een gevoel van het kwaad, van de zonde en de dood, door vrees en droefheid. Het is ook iets wat die nauwe vereniging tussen de zonde en de ziel, scheidt. Hierom is het dat de Heere al het vasten, vernederen, bidden en vrezen versmaadt, zolang ze dit stempel niet hebben en met deze vrucht vergezeld gaan. De Heere werpt hen de drek van hun vasten en geween in hun aangezicht omdat ze de banden van goddeloosheid niet verbreken. Het is wenen over de zonden en ellende, en ondertussen in de zonde te blijven.
Thomas Shephard, predikant in New England (”De gezonde gelovige”, 1676)