Toch het zendingswerk in
Als negenjarig kind vroeg ze aan de Heere of de kinderen in Afrika mochten leren bidden. Hoewel haar weg aanvankelijk anders liep, raakte Meyno Alida Mijnders-van Woerden (85) toch betrokken bij zendingswerk. In Afrika, in China, in Zuid-Amerika. Inmiddels gaf ze vijftig jaar van haar leven voor de zending. „Mijn werk is nog niet afgelopen. Ik hoop dat de Heere me nog een paar jaar geeft, zodat ik nog een aantal dingen kan doen. Zoals het uitgeven van een nieuwsbrief, waarin ik jongeren wil vertellen over de uitreddingen van de Heere in het dagelijkse leven.”
De oude meubels in de voorkamer van de Lisser woning lijken in zekere zin op hun eigenares: ze stralen grandeur uit. In de gang en achterkamer blijkt de dadendrang van de vrouw. Stapels papier, een woordenboekje Spaans, diadozen in een tas - gebruikt voor een lezing. In de voorkamer zit mevrouw Mijnders-van Woerden in haar fauteuil.„Ik ben op 9 november 1921 geboren als derde kind van C. B. van Woerden, vertaler van Engelse en Schotse puriteinen en kaashandelaar in het Friese Akkrum. Daar was in die tijd geen kerkelijke gemeente waarbij hij zich wilde aansluiten. De hervormde gemeente daar was vrijzinnig. Daarom las hij twee keer per zondag een preek, bijvoorbeeld van Love, of van de Erskines. Later bezochten ook zo’n twintig mensen uit het dorp de bijeenkomsten. Het was een echte huisgemeente. Vader had de gave dat te organiseren.
In de winter haalden mijn ouders arme mensen uit het hele land op. Het waren thuislezers die het destijds niet meer in hun hervormde gemeenten konden uithouden. Die woonden en werkten soms wel drie maanden bij ons; ons huis was een voormalig stationskoffiehuis. Vader hield vaak gezelschap met deze, wat wij noemden, Koningskinderen.
Tijdens die bijeenkomsten stond de Persoon van de Zaligmaker centraal: Zijn werk en de volheid van Zijn wonderlijke liefde. Vader droeg dat op ons over. In tegenstelling tot wat tegenwoordig vaak valt te beluisteren, waar het naar mijn waarneming lijkt alsof de schuldkennis nogal sterk wordt benadrukt.
Mijn vader zei altijd: Wij zijn ledeboerianen. Hij wilde terug naar de Hervormde Kerk, als dat mogelijk zou zijn. Toen er in 1939 een kleine gereformeerde gemeente in Akkrum werd gesticht, zei hij: „We komen wel luisteren, maar worden nog geen lid.””
Als jong meisje ervoer Meyno een nauwe band met de Heere. „Als ik iets wilde vragen, vroeg ik het eerst aan de Heere en dan pas aan mijn ouders. Daarom vond ik het als jong kind al heel erg als kinderen niet tot de Heere konden bidden. Toen ik negen jaar was, hoorde ik een verhaal over kinderen in Afrika. Dat ze in een armelijke hut woonden, vond ik minder erg dan dat ze niet konden bidden. Alleen door het geloof in de Heere Jezus zouden ze vrede kunnen vinden. Ik zei daarom tegen vader: „Ik wil later naar de heidense kinderen toe.” Hij antwoordde: „Als de Heere het goed vindt, mag je dat doen. Zullen we er samen voor bidden?” Daarna zei hij: „En nu moet jij er zelf ook om vragen.” In die afhankelijkheid leefde hij zelf namelijk.”
Niet altijd leefde de jonge Meyno dicht bij de Heere. „Toen ik twaalf jaar werd, ging ik met de trein naar een openbare huishoudschool in Leeuwarden. Er was geen christelijk alternatief. Mijn klasgenootjes waren meest niet-christelijke meisjes. Met hen ging ik wel eens naar het toneel of de bioscoop. Dat was fout, ik leefde in twee werelden, maar ik was te schuw om voor mijn christen-zijn uit te komen. Ik ben altijd verlegen geweest.
Vanaf mijn zestiende bezocht ik een christin in Grouw. Zij was een wijze vrouw, die mij aanwijzingen gaf en met wie ik dingen kon bespreken die ik zelfs niet met mijn ouders durfde te bespreken, zoals mijn te ver meegaan met wereldse feesten en het opgaan in wat de wereld te bieden heeft. Ik zou jongeren willen adviseren altijd zo’n vertrouwenspersoon in de arm te nemen.”
Toen ze achttien was brak de Tweede Wereldoorlog uit. „Ik was toen in Zeist en de mitrailleurkogels vlogen door de zolderslaapkamers van het huis. Ik besefte dat het rechtvaardig zou zijn als de Heere mij zou laten omkomen. Dan zou ik geen enkele verdediging hebben. Vanuit Markus 2:17 liet Christus me toen zien dat alleen in Zijn kruisoffer verzoening was, ook voor mij. Daardoor is Christus mij zeer dierbaar geworden.”
Was dit het moment van uw bekering, of hebt u van jongs af de Schriften gekend die u wijs hadden gemaakt tot zaligheid?
„Het was de duidelijke eerste geloofsblik op de Persoon van de lijdende Christus. Later was er een nieuwe openbaring van Christus, de opgestane Zaligmaker, bekleed met de klederen des heils. Op mijn noodkreet „Och Heere, och wierd’ mijn ziel door U gered”, antwoordde Hij: „Ik, Ik ben het Die uwe overtredingen uitdelg, om Mijnentwil en Ik gedenk uwer zonden niet”, Jesaja 43:25. Toen ben ik getrokken onder de gerechtigheid van Christus. God nam genoegen met het werk van Zijn Zoon. Gods Woord leert: „Wendt u tot Mij en wordt behouden.” Ik ondervond dat God dat uit genade gaf.”
Meyno’s weg leidde vooralsnog niet naar de zending, maar naar het gezinsleven. In 1944 trouwde ze met de negen jaar oudere Govert Hendrik Mijnders uit Lisse. Hun eerste kind, Henk, leefde maar één dag. Het Lisser echtpaar kreeg daarna nog vier kinderen, Leny, Henk, Ali en Cor. „Ik heb altijd veel met onze kinderen over de Heere kunnen spreken.”
In 1957 vertrok neef Jan van Woerden namens de Schotse Free Presbyterian Church als verpleger-zendeling naar de binnenlanden van de toenmalige Engelse kolonie Rhodesië. Zijn broer Cor zou door middel van een thuisfrontcommissie geld verzamelen voor een zendingskliniek. Hij werd echter getroffen door polio, zodat hij dat werk niet kon doen. „Toen heb ik het op me genomen. Het begon heel kleinschalig, met een nieuwsbrief binnen onze uitgebreide familie en kennissenkring. Het was gebedsverhoring dat ik zo alsnog met zending bezig kon zijn.”
Haar echtgenoot, die als zakenman bezig was met het uitbreiden van zijn meubelzaak, juichte het initiatief toe. „Mijn man heeft altijd allerlei zendingskosten privé betaald.”
Ook de Lisser gereformeerde gemeente, waarvan het gezin Mijnders lid was, droeg bij. „Onze vroegere predikant ds. Verhagen, met wie wij persoonlijk nog steeds contact hadden, zei: „Er is nog geld in onze zendingskas, wij gaan helpen.” Toen ds. G. Kuijt begin jaren ’60 namens de Gereformeerde Gemeenten naar Irian Jaya ging, werd de steun vanuit deze kerken minder structureel, terwijl die uit oud gereformeerde en hervormde gemeenten en christelijke gereformeerde kerken vastere vormen aannam. De Mbuma- en later de Rhodesia- en de Bonisa Zending zijn altijd interkerkelijk geweest.”
Begin jaren ’60 begon mevrouw Mijnders met dialezingen. „Ik, die altijd mensenvrees heb gehad. Ik heb dat nog. Ik moet me altijd over iets heen zetten als ik voor een zaal moet spreken.”
Mevrouw Mijnders bezocht vier keer het zendingsterrein in het Mbumagebied. „De eerste keer, in 1964, ging ik per vrachtboot naar Zuid-Afrika, samen met mijn man.” Haar ervaringen verwerkte zij in het kinderboek ”Bonisa, een kind uit donker Afrika”, dat verhaalt hoe een Afrikaans meisje tot geloof komt.
Jan van Woerden werkte elf jaar aan de opbouw van de Mbumazendingspost, tot James Tallach uit Schotland er als zendingsarts kwam. Van Woerden verliet eind jaren ’60 de post en trok dieper Rhodesië in. „Hij voelde zich door de Heere geroepen Gods Woord in nog onbereikte gebieden in dat land bekend te maken.” In 1977 keerde haar neef definitief terug naar Schotland.
Ondertussen kreeg mevrouw Mijnders eind jaren ’60 contact met de éminence grise van de zending in China: de Engelse Gladys Aylward. Deze was als jonge vrouw in 1932 naar dit land getrokken om te evangeliseren, en was na de overwinning van de communisten in 1949 naar Taiwan getrokken, waar zij een kindertehuis oprichtte. Met toestemming van Aylward werkte mevrouw Mijnders van 1967 tot 1974 aan een boek over diens ervaringen en geestelijke motivatie: ”De vrouw met het Boek”, inmiddels vertaald in het Engels, Russisch en Hongaars. Aan een Duitse en een Roemeense vertaling wordt momenteel gewerkt.
Na het beëindigen van het zendingswerk van haar neef Jan in Afrika verlegde mevrouw Mijnders haar aandacht naar China. Al in 1974 richtte ze de Stichting Bonisa Zending op, die na 1977 actief werd. Met deze stichting ondersteunde ze de Schotse arts-zendeling Cameron Tallach, die tot 2003 in Hongkong werkzaam was.
Haar betrokkenheid op de zending in het toenmalige Rhodesië, China en Zuid-Amerika wordt beschreven in het boek ”Waar U ons zendt. Leven en werk van mevrouw M. A. Mijnders-van Woerden”. Deze levensbeschrijving wordt op 21 april gepresenteerd tijdens de herdenkingsbijeenkomst van het vijftigjarige thuisfrontwerk van mevrouw Mijnders, in Veenendaal.
Ging mevrouw Mijnders vier keer naar Afrika en twee keer naar de indianen in het Amazonegebied, naar China reisde ze wel twaalf keer. In 1992 werd ze tijdens zo’n reis ziek. Door paratyfus raakte ze buiten bewustzijn en dreigde ze te sterven. Een ingeschakelde zendingsarts bad bij haar ziekbed: „Heere, mag deze stervende rank beter worden door kracht uit de Wijnstok om nog vruchten te dragen in China.” Mevrouw Mijnders: „Ik ervoer zo’n wonderlijke vrede. Ik had één verlangen: Heere, mag ik nu bij U komen?”
Toen ze bijkwam, realiseerde ze zich dat ze nog niet was gestorven, en reageerde verdrietig: „Och Heere, ik ben nog niet bij U.” De arts zei: „De Heere heeft nog werk voor u.” Het bleek dat hij wist van een nieuw zendingsveld. „In het gebied ten noorden van Peking was grote behoefte aan Gods Woord.”
Is door de economische openheid in China de mogelijkheid om daar zending te bedrijven toegenomen?
„Eerst werd in China alles vanuit Peking geregeerd. Later ging de macht naar de 54 provincies. Momenteel is er een beweging om het zwaartepunt bij de districten te leggen. Deze regionalisering biedt mogelijkheden.
China vindt het prima als er hulp wordt gegeven. Maar zodra de overheid denkt dat een westerse instelling ook maar een beetje invloed dreigt te krijgen, moet die stoppen en naar een ander gebied vertrekken. Dat heeft ons de mogelijkheid geboden om hulp te bieden aan christenen in diverse berggebieden in de binnenlanden. Uiteraard spreken wij niet met de Chinese overheid over contacten met de huisgemeenten.”
Wat vindt u van het feit dat zeker drie organisaties binnen de gereformeerde gezindte zich bezighouden met zending in China?
„China is een enorm groot land dat veel hulp nodig heeft. Ik vergelijk de situatie in Nederland wel eens met vissers, die allemaal hun hengel uitwerpen in dezelfde, kléíne vijver, om voldoende fondsen te verzamelen.
Goedopgeleide Chinese predikanten constateren dat Nederlanders geschriften naar hun land willen overbrengen door ze in het Chinees te laten vertalen terwijl die niet altijd aansluiten bij de Chinese cultuur. Bij Chinese christenen staat de vraag centraal: Hoe wil God dat wij zullen leven, in plaats van: Heb ik wel voldoende besef van mijn zonden? Gods Woord en Geest overtuigen hen van zonden én genade.
De jonge Chinese gemeenten wordt soms verweten dat zij in plaats van psalmen geestelijke liederen zingen, terwijl het om prachtige vertaalde Engelse hymnes gaat. Volgens sommigen zou er zo snel mogelijk een Chinese psalmberijming moeten komen, terwijl in veel huisgemeenten de onberijmde psalmen worden gezongen.”
Vindt u de gereformeerde gezindte zendingsbewust genoeg?
„Veel instanties willen graag perfect georganiseerd zijn, terwijl het doel van het zendingswerk het uitdragen van het Evangelie dient te zijn. De inhoud daarvan moet zijn dat Christus wordt bekendgemaakt. Dat is de kern van het zendingswerk. Ik zie echter de neiging om ook in het zendingswerk een voorwaardelijk Evangelie te brengen. Dat er een groot schuldgevoel nodig is als voorwaarde om Christus te kennen. Velen in onze kring vragen zich af of ze wel geroepen zijn voor de zending. Christus zegt: Gij zúlt Mijn getuigen zijn. Zodat Hij aan Zijn eer komt.”
Vorig najaar bezocht u, voor de twaalfde keer, China. Is het uw laatste reis daar naartoe geweest?
„Ik heb al een uitnodiging gekregen om in oktober weer te gaan. Ik weet het niet. Misschien. Als ik de gezondheid krijg. En ik heb vliegangst.”
Terwijl u tientallen keren hebt gevlogen?
„Ja. Toch heb ik elke keer angst voor het vliegen en bid ik de Heere om die angst weg te nemen, en dat gebeurt dan ook.”
U zegt dat u verlegen bent. Toch hield u in de afgelopen vijftig jaar honderden dialezingen.
„Sommigen zeggen inderdaad: U ontloopt de confrontatie. Dat ik het ondanks mijn mensenvrees van 1961 tot op heden heb mogen doen, is telkens gebedsverhoring geweest. Als ik voor de groep sta, denk ik alleen aan het onderwerp en wat de bedoeling van de Heere in het geestelijk leven is. Dan vallen de mensen weg.”
Toen u in coma lag, hoopte u te worden weggenomen. Hebt u dat verlangen nog wel eens?
„Een enkele keer. Maar het mag niet overheersen. Mijn werk is nog niet afgelopen. Ik heb nog zo veel opdrachten in mijn hoofd. Mijn gedachten draaien volop, maar mijn tempo wordt iets lager.”
Ooit vroeg u ontslag uit de dienst van de Heere. Dat hebt u niet gekregen.
„Nee. Dat gebeurde een paar jaar geleden. Ik was verschrikkelijk moe. Maar mijn werk is nog niet afgelopen. Ik hoop nu dat de Heere me nog een paar jaar geeft zodat ik nog een aantal dingen kan doen. Ik bid de Heere of ik een nieuwsbrief mag gaan uitgeven, vanuit mijn kleine lectuurfonds De Lichtkring. Daarin wil ik jongeren en ouderen iets vertellen over de uitreddingen van de Heere in het dagelijkse leven.
Ik bespeur tegenwoordig een geest onder jongeren dat Jezus blij mag zijn dat zij voor Hem kiezen. Ik zeg altijd tegen hen: Ga maar ’s naar buiten en kijk in de zon. Zo is God: een verterend vuur. Hij zegt: Jij bent schuldig en God is heilig. Wij moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van God. Daarvoor hebben wij de tussentreding van de Heere Jezus nodig, in Zijn heiligheid en zuiverheid.”
Bij de presentatie in 2004 van de vertaling van ”De vrouw met het Boek” in het Hongaars, in het Roemeense Tirgu Mures, zeiden twee meiden tegen me: „Wij hebben Jezus aangenomen. Dat zult u wel fijn vinden.” Daar stond ik dan. Ik vroeg: „Waarvoor hebben jullie Jezus nodig?” „Nou, voor als we geld willen hebben of mooie kleren.”
Toen vroeg ik of ze wisten wat een advocaat is. Nee, dat wisten ze niet. Ik legde uit dat een mens een advocaat nodig heeft als hij schuldig is en voor de rechter staat. Nu, straks staan wij mensen voor God als Rechter, en wil Jezus als Advocaat tussenbeide komen. Hij verdedigt ons niet, nee, Hij neemt onze schuld zelfs op Zich. Daarvoor zouden zij Jezus nodig moeten leren krijgen. Op verzoek van de plaatselijke Hongaarse predikant heb ik daar ’s avonds een toespraak over gehouden.
Ik ben nu bezig met een boek over Elka, een indianenhoofdman, die ik via het zendingswerk van mijn schoonzoon en dochter, Gert en Ali Tromp, in Brazilië, heb ontmoet. Ik heb het voor driekwart af, volgend jaar komt het in de handel. Verder wil ik nog graag een boek schrijven over de zending in China.”
In 1990 verloor mevrouw Mijnders haar echtgenoot door een ernstige ziekte. Op nieuwjaarsdag 2000 viel plotseling haar zoon Henk, met wie ze een sterke geestelijke band ervoer, weg. In 2004 moest zij haar dochter Leny ten grave dragen.
Hoe hebt u dat verwerkt, drie van uw vijf kinderen te moeten afstaan?
„De Heere heeft mij gevraagd: Ben Ik u niet meer dan zeven zonen? Dat gaf zo’n vrede, daar in de geestelijke liefdesarmen van de Zaligmaker. Ik ben gewillig onder de verliezen gemaakt en stel mij onder Gods regering. Het is een groot verdriet, maar de Heere heeft me willen bewaren voor opstand. Ik heb ervaren: Heilig zijn, o God, Uw wegen. Niemand spreekt Uw hoogheid tegen. Ik ben er stil onder geweest. En nog.
Daarbij is het een grote troost te weten dat mijn kinderen bij de Heere mogen zijn. Vroeger zeiden de mensen dat het een wonder zou zijn als er nog één kind mocht worden bekeerd. En dat is het. Maar als je tíén kinderen hebt, kunnen die ook allemaal worden bekeerd.”