„Bijbel mag zélf zeggen wat hij bedoelt”
„Wanneer we de vrijheid nemen om passages waarvan we beseffen dat die letterlijk zijn bedoeld overdrachtelijk uit te leggen, dan wordt het ontzaglijk moeilijk om de Bijbel nog werkelijk als storende tegenstem te aanvaarden. Bij alles wat ons niet zint, zouden we dan namelijk een andere uitleg kunnen zoeken.” Wie zoiets doet, is, aldus dr. G. van den Brink, schriftkritisch bezig.
Dit zei hij maandagmiddag in een lezing over ”Verschuivend schriftgezag?”. Hij hield tijdens de studieweek die het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond elk jaar in augustus belegt voor theologiestudenten het eerste referaat.
Dr. Van den Brink, docent dogmatiek in Leiden, onderscheidde drie soorten schriftvisie: de fundamentalistische, de schriftkritische en, als derde weg, de gereformeerde schriftvisie. Het verschil tussen de fundamentalistische en de gereformeerde visie ligt, aldus de docent, niet zozeer in uiteenlopende opvattingen, maar meer in een uiteenlopende spiritualiteit. „Het fundamentalisme wordt gekenmerkt door een sterke bewijszucht, die haar rationalistische achtergrond verraadt. In de gereformeerde traditie berust de erkenning van het schriftgezag niet op een of ander wiskundig of wetenschappelijk bewijs van haar juistheid, maar op haar ”ervaren waarheid” in het leven des geloofs. Het feit dat de dingen in de praktijk voortdurend weer zo blijken te zijn als de Bijbel het ons voorhoudt, dat God werkelijk te vinden is voor wie Hem zoekt, dát bewijst zijn betrouwbaarheid en gezag.”
Als bijvoorbeeld mr. H. P. Medema zegt dat het gezag van de Bijbel niet ligt in de ”bewijsbare foutloosheid”, maar in de ”merkbare werkelijkheid”, dan is dat, aldus dr. Van den Brink, in vier woorden een haarscherpe markering van het verschil tussen de fundamentalistische en de gereformeerde schriftvisie. „Hij blijkt dus de eerste voor de tweede te hebben ingeruild.”
Ook bij prof. dr. W. J. Ouweneel neemt hij een dergelijke ontwikkeling waar. En hierin ziet de docent niet zoveel aanleiding tot ophef. „Bepaalde opmerkingen zijn goedbeschouwd niet zo schokkend als zouden ze ons op een totaal nieuw en gevaarlijk terrein brengen.”
Maar geldt dat ook voor andere uitlatingen? vroeg dr. Van den Brink zich af. Hij noemde de opvatting van dr. G. H. van Kooten dat de Efeze- en de Kolossenzenbrief niet door Paulus geschreven zouden zijn en de opmerking van dr. H. de Leede dat de drieslag schepping, zondeval en verlossing niet in historische zin verstaan moet worden. Dat bracht dr. Van den Brink ertoe de verschijnselen pseudepigrafie (een tekst op naam van een ander met meer gezag zetten) en metaforie (het overdrachtelijk uitleggen van een tekst) onder de loep te nemen. Beide zijn volgens hem -binnen een gereformeerde schriftvisie- niet onmogelijk.
De predikant wil voor de beoordeling uitgaan van een reformatorische schriftvisie. „Maatgevend hiervoor is de overtuiging dat in de Bijbel God Zelf aan het woord is. De Bijbel zélf mag zeggen wat hij bedoelt.” Daarmee sta je open voor de mogelijkheid dat dat wat anders is dan je aanvankelijk dacht, aldus dr. Van den Brink. Dat is volgens hem fundamenteel voor het reformatorisch schriftverstaan. „Als Luther die niet had gehad, was het menselijkerwijs gesproken nooit tot een reformatie gekomen.”
Zo is het volgens de docent bijvoorbeeld niet bij voorbaat uit te sluiten dat de Bijbel zélf met het verschijnsel pseudepigrafie toch wat anders omgaat dan wij vanuit onze achtergrond zouden verwachten. Of dat de bijbelschrijvers bepaalde teksten die wij altijd letterlijk opgevat hebben, in feite overdrachtelijk bedoeld hebben. Het is, aldus dr. Van den Brink, onreformatorisch om die mogelijkheid op voorhand uit te sluiten. „Want dit is iets anders dan wanneer wij, omdat een bepaald bijbels gegeven ons niet bevalt, er een hermeneutische draai aan geven.”
Dr. Van den Brink wees erop dat achter het schrijven van een brief op naam van een ander niet noodzakelijk onedele motieven hoeven schuil te gaan. Zo komt Calvijn tot de conclusie dat Petrus aan iemand in zijn omgeving verzocht moet hebben 2 Petrus te schrijven. En als iemand een brief schreef helemaal in de geest van Paulus, dan is het, volgens de docent, denkbaar dat hij het geschrift niet op eigen naam uitgaf, omdat dat voor zijn gevoel een vorm van plagiaat geweest zou zijn.
Dr. Van den Brink concludeert dat pseudepigrafie niet per se onverenigbaar is met een reformatorische schriftvisie. Het zal in zijn ogen wel van geval tot geval bekeken moeten worden. „We hoeven in onze prediking niet een schuldgevoel te hebben als we tot de gemeente zeggen: „Petrus zegt hier…”, terwijl we ondertussen denken: „Wás het Petrus wel?” Want ook al was het Petrus letterlijk niet, dan was hij het geestelijk toch. Daarmee bewegen we ons in de lijn van Calvijn. Niet fundamentalistisch, wel gereformeerd.”