VU tijdens oorlog niet ronduit „goed”
AMSTELVEEN - Theologen aan de Vrije Universiteit waren tijdens de Tweede Wereldoorlog geharnaste vechtersbazen, principiële mensen die wat voor hun overtuiging over hadden. Dat is het algemene beeld van gereformeerden in oorlogstijd. Ten onrechte, aldus de Amstelveense theoloog dr. M. J. Aalders.
De rol van de VU-theologen was „niet inspirerend”, ontdekte hij. „Te lang waren ze gevangen in de anti-judaïstische traditie om helder te zien welke gevaren er dreigden. Te laat realiseerden ze zich dat het gezag van de overheid in de calvinistische traditie begrensd is, en als alle grote organisaties hebben ze behoedzaam geopereerd. Ondertussen vochten ze nog een kerkelijke twist uit, zodat de kerk in de oorlog scheurde en er nog tijdens de oorlog een nieuwe theologische hogeschool werd opgericht.”Dr. Aalders, van wie eind vorig jaar het boek ”125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit” verscheen, hield vrijdagavond in de Amstelveense Handwegkerk een causerie over „de godgeleerden van de Vrije Universiteit en hun reactie op het nationaalsocialisme en de Duitse bezetting.”
In zijn algemeenheid, stelde hij, geldt dat de theologen zich voornamelijk bezighielden met kerkelijke zaken. Slechts mondjesmaat lieten zij zich uit over politieke zaken. „Schreven ze dan helemaal niet over de situatie in Duitsland? Jawel, maar ze beperkten zich daarbij tot de Duitse kerkstrijd en tot de overige zaken betreffende de godsdienst.”
Een van de meer schokkende ontdekkingen voor dr. Aalders was dat vooral bij theologen duidelijk antisemitische tendensen zijn waar te nemen. „Zo was de bekende nieuwtestamenticus F. W. Grosheide bevriend met de fameuze theoloog Gerhard Kittel, die in 1933 lid werd van de NSDAP en een theologische rechtvaardiging en onderbouw verschafte aan haar programma. Volgens Grosheide was Kittel als man van wetenschap bijzonder bevoegd om over dit soort zaken te schrijven.”
Wat hun „concrete houding” in de oorlogsjaren betreft, bleven de theologische hoogleraren achter bij collega’s, aldus dr. Aalders. Van de vijfentwintig VU-hoogleraren kunnen er vier, onder wie de pedagoog Jan Waterink, zonder meer gerekend worden tot de zwaargewichten in het Nederlandse verzet. „Opvallend: twee juristen, een scheikundige en een pedagoog. Het is typerend voor de reactie van de theologen: voorzichtig, terughoudend, en in het geval van H. H. Kuyper te deutschfreundlich. Het was een zegen voor de theologische faculteit dat Kuyper in 1945 overleed, voor het einde van de oorlog. Dat bespaarde een pijnlijk onderzoek naar de zoon van Abraham Kuyper.”
Volgens de inleider waren de theologen van de VU niet zozeer kamergeleerden, als wel voormannen die hun kerk zo ongeschonden mogelijk door de oorlog wilden loodsen. Ze deden daarmee niets anders dan bedrijven als Philips en zo vele andere. „De theologen hadden, anders dan de juristen en de filosofen, een grote organisatie achter zich waarvoor ze zich verantwoordelijk wisten. Die organisatie moest blijven bestaan om überhaupt nog iets te kunnen betekenen, ook voor de gelovigen die zich in deze bezeten wereld staande moesten houden.”
De houding van de theologen valt dus op, zo concludeerde dr. Aalders. „Voor mij is een van de vervolgvragen waar nu eigenlijk een verklaring voor moet worden gezocht. Voor de houding van de VU-theologen of voor het feit dat zo’n groot percentage van de VU-populatie wél in het geweer kwam? De gemiddelde Nederlander was, in ieder geval als het op daden aankwam, niet weerbaarder dan de VU-theologen. De kerkelijke omzichtigheid steekt nog heel goed af tegen de omzichtigheid van de ambtenarij of het bedrijfsleven.”