Een spijker van het ware kruis
TER APEL - Klooster Ter Apel, gebouwd in 1465, ligt op een beboste zandrug langs de eeuwenoude handelsroute van Münster naar Groningen. Voor doortrekkende reizigers en pelgrims was het een plaats van gastvrijheid. Maar ook van toewijding. „Relikwieën waren een felbegeerd bezit.”
In de priorkamer, de voormalige werkruimte van het kloosterhoofd, loopt tot 30 november de tentoonstelling ”Relikwieën. Verering, presentaties en handel”. Klooster Ter Apel heeft een aantal relikwieën en aanverwante objecten in bruikleen gekregen van de Nederlandse Provincie van de Karmelieten, die zijn depot religieuze kunst gevestigd heeft in het Overijsselse Zenderen.„Daar ligt een ongelooflijke hoeveelheid materiaal”, weet Hans Kroeze, voormalig karmeliet en nu directeur van Klooster ter Apel, waartoe ook een museum behoort. „De laatste tijd staan bedevaarten en pelgrimages nogal in de belangstelling. Met deze tentoonstelling sluiten wij daarbij aan.”
In de kleine expositieruimte hangen foto’s van processies. Er staan ook enkele vitrines met relikwieën: „Overblijfselen van het lichaam van een heilige of voorwerpen die met een heilige in aanraking zijn geweest.” Veel christenen waren ervan overtuigd dat de kracht van een gestorven heilige overging op diens overblijfselen en op alles wat met hem of haar in aanraking was geweest.
Certificaat van echtheid
Kerken en klooster wilden graag zo’n overblijfsel in bezit hebben. Of het relikwie authentiek was, deed er minder toe. Zeldzame exemplaren werden in steeds kleinere onderdeeltjes verkocht, omdat het formaat niets afdeed aan de waarde. Botfragmenten, houtsplinters, haarlokken en zelfs urine - alles was verhandelbaar, als er maar een naam van een heilige mee verbonden was.
In een van de vitrines van de tentoonstelling ligt een spijker. „Zoals die aan het ware kruis van Christus”, staat er ter verduidelijking op een briefje. „Deze spijker heeft een van de echte spijkers aangeraakt.”
„Het was een kolossale handel”, zegt Kroeze. „Om echt en onecht van elkaar te onderscheiden, hoorde bij elke relikwie een certificaat van echtheid.” De kerkprovincie keurde elke relikwie. Als die authentiek bleek, kreeg de eigenaar een verzegeld document met een handtekening. In een van de vitrines zijn een paar van zulke brieven te zien. Ze dateren uit de periode 1730 tot de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Belangrijke relikwieën werden meestal bewaard in rijk versierde reliekhouders van zilver of goud. Bezitters van kleine relikwieën borgen hun kostbaarheden op in doosjes, glazen kastjes of medaillons. Deze kleinere reliekhouders werden vaak vervaardigd door nonnen, die hun uiterste best deden die zo mooi mogelijk te maken. Met kralen en borduurwerk versierden zij de relikwie en hingen die in reliekkastjes.
Kloosterorden
Naast de priorkamer ligt de subpriorkamer, waar tot 15 januari de tentoonstelling ”Het Verhaal van Groningen. De acht kloosterorden” is te zien. In het gebied dat de huidige provincie Groningen beslaat, waren in de middeleeuwen acht verschillende kloosterorden te vinden: augustijnen, benedictijnen, cisterciënzers, dominicanen, franciscanen, johannieters, kruisheren en premonstratenzers. Ze bewoonden in die tijd 34 kloosters, waarvan nu alleen nog het klooster in Ter Apel over is.
In de expositie staat de kleding van de verschillende kloosterorden centraal. Deze is gemaakt van ruwe wol, die hard aanvoelt. Tot aan de late middeleeuwen droegen de monniken alleen bruine, grijze en vuilwitte kleding, omdat dit de kleuren van natuurlijke schapenwol waren. Pas later werd de wol ook geverfd en kwamen er mede andere kleuren in zwang.
In de subpriorkamer hangen de pijen van de verschillende kloosterorden. Alleen die van de johannieterorde ontbreekt, maar die zal op korte termijn aan de andere kledingstukken worden toegevoegd. Op informatieborden staan gegevens over de geschiedenis, het wapen en de activiteiten van de orden.
Klooster Ter Apel behoorde tot de orde van de kruisheren. Stichter was Theodoor van Celles (1166-1236), die met vijf geestelijken op een heuvel bij Hoei aan de Maas ging wonen om een apostolisch leven in armoede te leiden.
Zijn navolgers leefden volgens de regel van Augustinus en wijdden zich vooral aan landbouw en de zorg aan zieken en pelgrims. Toen Groningen zich in 1594 aansloot bij de Unie van de Nederlandse Provinciën, kwam er een einde aan het kloosterleven in Ter Apel.