Meijering wil „geen dogma’s redden”
„Jezus hoeft niet zo over Zichzelf te hebben gedacht als het dogma over Hem spreekt, en toch kan het dogmatisch spreken waar zijn.” Deze uitspraak van dr. E. P. Meijering, woensdagavond voor het Rotterdamse CSFR-dispuut Ichthus, riep bij de studenten veel vragen op.
Dr. Meijering, oud-lector in de vroege kerkgeschiedenis aan de Universiteit Leiden en tevens deskundig op het gebied van de moderne theologie, behandelde de vraag hoe Jezus in de moderne theologie wordt gezien. Hij begon met een historisch getoonzet betoog over de visie op het oudkerkelijk christologisch dogma vanaf de Reformatie. Zelf sloot de dogmenhistoricus zich aan bij de theoloog W. Pannenberg. „De aardse Jezus mag dan wellicht niet veel pretenties hebben gehad, in ieder geval had Hij er één: God gaf Hem de volmacht om bepaalde dingen te zeggen en te doen. Hoewel ik niet alles wat in de evangeliën opgetekend staat, aanvaard als uitgesproken door Jezus, beaam ik het wezen van het dogma. In Jezus is God verzoenend onder de mensen aanwezig. Het oude dogma is nog van betekenis, omdat het uitdrukt dat we in Jezus niet alleen te maken hebben met een beweging van de mens naar God, maar ook van God naar de mensen.”
In een co-referaat betoogde de Utrechtse theologiestudent Pieter van den Beukel dat de criteria in het historisch-kritisch onderzoek om te bepalen wat er gebeurd is, niet deugen. „Ze laten geen ruimte voor het bijzondere. Historisch onderzoek dat zich niet ontworstelt aan de criteria van analogie en correlatie, is slecht onderzoek. Met de methode zijn oogkleppen gegeven om het bijzondere van Jezus te zien.”
Hoewel dr. Meijering akkoord ging met de stelling dat men voorzichtig moest zijn met te zeggen dat Jezus is „opgehemeld” door de jonge christelijke kerk, wilde hij zijn geloof niet afhankelijk maken van de uitkomsten van historisch onderzoek. „Als gelovige heb ik geen gesloten wereldbeeld. God kán in Jezus dus wonderbaarlijk gehandeld hebben.” Historisch was daar zijns inziens minder van hard te maken dan prof. A. van den Beukel heeft betoogd. „Wellicht is het mogelijk te bewijzen dat Jezus een bijzonder zelfbewustzijn had. Albert Schweitzer was van mening dat Jezus in Zijn eeuwige voorbestaan geloofde. Op basis daarvan concludeerde hij echter dat Jezus een fantast was. De grondbeslissing van het geloof in Jezus onttrekt zich aan historisch onderzoek. Je zegt daar ja of nee op, vanuit je existentie.”
Meijering zelf ziet in Jezus’ pretentie de Zoon van God te zijn, Diens overtuiging dat God achter Hem stond. „De uitdrukkingen Zoon van God, Messias enzovoorts zie ik als symbolen voor het woord van God dat Jezus spreekt, niet „slechts” een symbool: Hij is de beslissende, niet te overtreffen openbaring van God. Het is echter wel menselijke, niet-adequate taal.”
Wat is het fundament van het dogma als de Bijbel niet het geopenbaarde Woord van God is, maar het menselijk getuigenis omtrent Gods openbaring, zoals de oud-lector meent? „Ik wil geen dogma’s redden”, reageerde Meijering. „Ik erken echter de waarde van de christelijke traditie. Er moet een zeker uiterlijk gezag zijn; we ontlenen niet alles aan ons eigen geloof. Al geloof ik niet dat alles wat Jezus volgens de evangeliën gezegd heeft van Hem afkomstig is, het heeft wel op Hem betrekking. Ik sta in de traditie van 2000 jaar christendom. Je ontkomt niet aan de traditie waarin je staat.”
Een student vatte kernachtig samen: „Uw geloof is dus gebaseerd op de traditie, maar niet op het fundament van de traditie, de Bijbel.” Dr. Meijering: „U krijgt mij er niet toe iets te geloven, ómdat het in de Bijbel staat. De prediking van de apostelen maakt, als beginpunt, deel uit van de traditie.”
Gevraagd naar de grenzen van het christenzijn antwoordde dr. Meijering zo’n grens alleen voor zichzelf te willen bepalen. „Als Jezus niet de beslissende openbaring van God is, denk ik ermee op te moeten houden.”