Meditatie: Onze ziel
Psalm 62:2
„Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.”
Soms wordt door het woord ”ziel” de gehele menselijke persoon verstaan. Zo wordt gezegd: „Al de zielen die met Jakob inkwamen, waren zesenzestig zielen” (Genesis 46:26). Paulus zegt met betrekking tot de ziel: „Alle ziel zij de machten, over haar gesteld, onderworpen” (Romeinen 13:1). Maar meestal, ook hier, wordt door het woord ziel verstaan: de redelijke en onsterfelijke geest van de mens, die voor de eeuwigheid geschapen is.
Hoe en wanneer de ziel in het lichaam van de mens inkomt, in welk deel van het menselijk lichaam zij haar eigenlijke woonplaats heeft, hoe lichaam en ziel in de mens samenwerken, en meer andere dingen die het bestaan van onze zielen betreft, kunnen wij niet begrijpen. Wij zijn waarlijk zulke mensen, die hun eigen bestaan niet recht kunnen bevatten. Dit echter weten wij, dat onze ziel een redelijke geest is, bestaande uit verstand, wil, oordeel, overdenkingen, geheugen en hartstochten of gemoedelijke aandoeningen, waardoor wij soms blij zijn en dan weer droevig, nu eens toornig en dan weer zachtmoedig en meer verdraagzaam, of verwonderd of verlangend of met iets verzadigd, of van iets anders afkerig.
Verder weten wij, dat onze ziel door de zonde geheel verdorven, vuil, walgelijk, onrein, onmachtig en onwillig ten goede is geworden. Daarom heeft zij nodig naar Gods beeld veranderd en vernieuwd te worden, wat uit de Schrift overvloedig kan worden aangetoond.
Wulfert Floor,
oefenaar te Driebergen
(”Al de eenvoudige oefeningen”, 1913)