„Zij zullen aankomen en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke dat geboren wordt; omdat Hij het gedaan heeft.”

Gods kind verloochent eigen zin en wil voor de Heere, maar Gods eer erkent hij voor het hoogste goed dat God hem geven kan, tot eer en dienst van God, om in de kerk en in de wereld te leven. Hij ziet zijn grootste belang in zijn eeuwig wel. En zeker daarin zal God ook in het hiernamaals verheerlijkt worden. In dit tijdelijk leven leeft hij zo graag voor God. En wel op een bijzondere wijze tot Zijn eer, en uitbreiding van Zijn koninkrijk, en om de kennis en dienst Gods in anderen voort te zetten. Zo iemand spreekt wel van de Heere. Hij prijst Hem bij anderen aan, vermeldt veel dat de Heere verhoogd is. Hij bemerkt Gods daden en prijst die. Zoals hij de uitbreiding van Jezus’ Rijk begeert tot eer van God, zo erkent hij dat tot eer van God. Hij negeert niet liefdeloos hetgeen waarschijnlijk blijkt dat Jezus gedaan heeft, bekering en zaliging van zondaren. Hij is er blij mee als hij het hoort, verspreidt die grote tijdingen en vermeldt Gods daden alom. Hij zoekt op alle plaatsen en tijden de vreze Gods te vertonen, en aan anderen in te planten. Hij let op zijn woorden en gedrag, of die naar God toe leiden of van Hem afleiden, in de omgang met andere mensen. Hij wil zijn heiligmaking doen schijnen, zonder schijnheiligheid.

_Johannes Groenewegen,
predikant te Werkendam

(”Verzameling van veertien preken”, 1766)_