Wie Bijbels gegeven ontkent, staat in genderdebat met lege handen
De ideologische discussie over identiteit raakt jong en oud, ook in de kerk. In dit brede maatschappelijke debat geven ook reformatorische predikanten en ambtsdragers in woord en geschrift hun standpunt over dit onderwerp weer. Maar kan hun standpunt altijd de Bijbelse toets doorstaan?
Onder invloed van de genderideologie denken ook ambtsdragers van reformatorische kerkverbanden terecht na over het thema identiteit. Dit denkproces resulteert in mooie initiatieven van een interkerkelijk Bijbels beraad tot en met publicaties van de hand van auteurs uit verschillende kerkverbanden. Wat deze initiatieven verbindt, is de principiële overtuiging dat de Heere jong en oud zegent in het onderhouden van Zijn heilzame geboden.
Grondig nadenken over het thema identiteit is urgent, want er staat veel op het spel. Een principieel uitgangspunt voor deze bezinning is het Bijbelse gegeven dat de mens –man en vrouw– geschapen is naar Gods beeld en naar Zijn gelijkenis (Genesis 1:26-28). Dit gegeven ligt diep verankerd in de geschiedenis van het christendom en behoort tot de klassieke christelijke thema’s. Wel dwingt de maatschappelijke context elke generatie christenen na te denken over de verwoording van Bijbelse onderwerpen in verstaanbaar Nederlands.
Verantwoorde uitwerking
Het Bijbelse gegeven dat elk mens geschapen is naar Gods beeld vormt de basis voor bijvoorbeeld een Bijbels mensbeeld, een principiële stellingname in het debat over schepping versus evolutie en voor het formuleren van christelijke principes voor medische en seksuele ethiek. Een Schriftuurlijke en verstaanbare vertolking van dit gegeven is dus van fundamenteel belang.
In kerkverbanden en denominaties die zich rekenen tot de reformatorische traditie klinkt regelmatig de uitdrukking dat de mens sinds de zondeval het beeld van God kwijt is. Van nature bezit niemand meer het beeld van God. God herstelt Zijn beeld alleen in de uitverkorenen wanneer de Heilige Geest door wedergeboorte hun leven vernieuwt. Het is echter de vraag of deze opvatting een verantwoorde uitwerking is van de Bijbelse woorden: God schiep de mens naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis.
De uitdrukking ”geschapen naar Gods beeld” staat ook na Genesis 2 in de Bijbel. God eist iemands leven wanneer hij een medemens vermoord heeft, omdat het slachtoffer naar Gods beeld is geschapen (Genesis 9:6). Iemand kan met zijn tong God loven en met haar mensen vervloeken die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn (Jakobus 3:9). Tijdens de eredienst bidt en profeteert een man met onbedekt hoofd, omdat hij het beeld en de heerlijkheid van God is. Bedekt hij zijn hoofd tijdens de samenkomst van de gemeente dan onteert hij zijn Hoofd, Jezus Christus. Vrouwen op hun beurt dragen een hoed tijdens de kerkdienst, omdat zij uit de man geschapen zijn. Daarom zijn zij in hem als hun hoofd begrepen. Zo vertonen zij samen elk op eigen wijze Gods beeld (1 Korinthe 11:3-16). Vanuit dezelfde grondgedachte van het beeld Gods ontvouwt Paulus in Efeziërs 5 Gods bedoeling met het huwelijk.
Het concept van het beeld van God komt in Bijbelse tijden ook buiten Israël voor. Farao bijvoorbeeld is een godenzoon, verwekt bij een Egyptische prinses door een van de Egyptische goden; vanwege zijn goddelijke herkomst is hij aan hen gelijk.
Griekse filosofen leren in navolging van Plato en de Stoa dat de ziel door het beoefenen van goede deugden aan de goden gelijk kan worden. In deze visie doet het lichaam er niet zo veel toe. Tot ver in de moderne tijd beïnvloedt hun denken diepgaand het religieuze en filosofische denkklimaat in het Westen.
Ten opzichte van dit denkklimaat verschilt de Bijbel op een aantal belangrijke punten. Gods Woord stelt bijvoorbeeld dat niet enkel een koning of deugdzame wijze, maar elk mens in de moederschoot door God is geschapen naar Zijn beeld (Psalm 139). God heeft hem zelfs met goddelijke eigenschappen gekroond (Psalm 8).
In de Vroege Kerk verschillen de meningen over de vraag wat het beeld van God betekent. Ook wordt er gedebatteerd over de vraag of beeld en gelijkenis wel of niet hetzelfde betekenen. Die verschillen ontstaan mede door religieuze en filosofische stromingen.
Wie de verschillende opvattingen van de kerkvaders inventariseert, kan een paar grove lijnen trekken. Alle kerkvaders belijden dat de mens ook na de zondeval een beelddrager van God is. Geen van hen stelt dat een mens door de zondeval Gods beeld verloren heeft.
Wel discussiëren kerkvaders over de betekenis van het beeld van God. Beperkt dat beeld zich tot de ziel, zoals bijvoorbeeld Augustinus van Hippo, vermoedelijk onder invloed van de Griekse filosofie, leert? Of behoort ook het lichaam tot het beeld van God? Wat onder anderen Irenaeüs van Lyon verdedigt in zijn strijd tegen de gnostici. Zij achten namelijk de onsterfelijke ziel hoger dan het vergankelijke lichaam.
Eeuwenlang pendelt de theologische discussie tussen deze twee polen. Pas in de loop van de twintigste eeuw komt in de gereformeerde gezindte de gedachte op dat de mens door de zondeval het beeld van God verloren heeft.
Lege handen
Deze jonge mening binnen de eeuwenoude kerkelijke traditie roept in de hedendaagse context de vraag op wat iemands identiteit nog is wanneer hij niet meer Gods beeld bezit. Wat een onbekeerd mens onderscheidt van andere schepselen blijft in deze opvatting onhelder.
Het massieve karakter van dit standpunt hindert een herbronning van de klassiek christelijke opvattingen over het beeld van God. Elke suggestie dat dit standpunt weleens bezijden de waarheid kan zijn, loopt het gevaar weggezet te worden als een oppervlakkig denken over de zonde en haar rampzalige gevolgen.
Toch huldigt de katholieke traditie, waartoe ook reformatorische christenen zich willen rekenen, het standpunt dat elk mens een beelddrager van God is, ook na de zondeval. Wie dit Bijbelse gegeven ontkent, ontmenselijkt de mens en staat als christen in het genderdebat met lege handen.
Dat een dwaling de kerk tot bezinning dwingt, verbaast een christen na twintig eeuwen kerkgeschiedenis niet. Diezelfde geschiedenis leert hem namelijk dat zelfs een dwaling een zegen voor de kerk kan zijn.
De auteur is christelijk gereformeerd predikant en docent Bijbelse vakken aan het Hersteld Hervormd Seminarium.