Rabbi en volgelingen
Het onderricht ten tijde van het Nieuwe Testament verschilde flink van het onderwijs in onze tijd. Wat weten we uit Joodse bronnen over de kennisoverdracht in die periode?
Het Hebreeuwse woord ”rabbi” betekent ”mijn meester” en duidt een Joodse godsdienstige leider aan. In de eerste eeuw werd de term rabbi informeler gebruikt dan nu. Toen duidde het woord een persoon aan met een reputatie als wijze leraar. Mogelijk heeft de voorkeur van Joodse leiders om ”rabbi, rabbi” genoemd te worden (Mattheüs 23:7) ermee te maken dat deze titel toen nog maar net geïntroduceerd was. Ook Johannes de Doper werd zo aangesproken (Johannes 3:26). Jezus werd herhaaldelijk rabbi genoemd, door leerlingen en door tegenstanders. Hij gaf veel onderwijs en werd ook wel ”meester” genoemd.
Na de verwoesting van de tempel kreeg de term rabbi een formelere betekenis en werd deze gebruikt voor hen die een speciale bevestiging (”semicha”) kregen. Het is echter onwaarschijnlijk dat Johannes en Jezus deze formele bevestiging kregen van andere rabbijnen. Zij waren dus rabbi in de toenmalige en niet in de latere betekenis. De Heere Jezus heeft geen formele opleiding in Jeruzalem gevolgd (Johannes 7:15). Waarschijnlijk waren er in Jezus’ tijd veel rondreizende rabbi’s, die naar synagogen of dorpspleinen gingen om daar onderwijs te geven. De later ontstane Babylonische Talmoed beschrijft Jezus als een leraar met leerlingen (Sanhedrin 43a).
Het Hebreeuwse woord voor discipel is ”talmid”, afgeleid van ”lamad” (leren). Dit duidt op de relatie tussen de rabbi (leraar of meester) en de leerling. Een talmid in de tijd van het Nieuwe Testament volgde zijn meester en liet zijn eigen woonplaats achter. De leerling probeerde niet slechts te weten te komen wat de leraar wist, zoals in onze tijd. Het belangrijkste doel van een talmid was om te worden zoals de rabbi was en om te doen wat hij deed.
In de synagogen in de dorpen en steden ontvingen de Joodse kinderen onderwijs, zodat zij een behoorlijke kennis van het Oude Testament (de Tenach) kregen. Het is bekend dat zij grote gedeelten uit het hoofd moesten kunnen opzeggen. Om verder te leren konden begaafde leerlingen aan een rabbi vragen of ze hem mochten volgen. Jezus doorbrak dit patroon door Zijn leerlingen zelf te kiezen. Omdat Jezus hun vroeg Hem te volgen, wisten ze dat hun rabbi vertrouwen in hen had. De discipelen van Jezus hadden de wens om hun meester zo nauwgezet te volgen, dat zij zouden gaan denken en handelen zoals Hij. Zij waren tijdens hun roeping waarschijnlijk tussen de vijftien en twintig jaar.
Een talmid volgde de rabbi overal, vaak zonder te weten of te vragen waar zij heen gingen. Hij zou zelden zijn rabbi verlaten, uit vrees dat hij een leermoment zou missen. En hij observeerde iedere beweging van de rabbi, om te weten te komen hoe hij handelde en dacht in allerlei situaties. Een scheiding tussen schooltijd en vrije tijd was er niet.
Het volgen als discipel vroeg veel, ook een lange afwezigheid van huis. Het is bekend dat er onderbrekingen waren in de reizen. Dat zal ook voor Petrus van belang zijn geweest, omdat hij getrouwd was.
Jezus gaf Zijn discipelen geen tekstboek of syllabus. Dat is voor ons bijna onvoorstelbaar. Hij vroeg om te volgen, met Hem te gaan, te leven als Hij en ondertussen te leren. Zijn leerlingen observeerden Hem dag en nacht. Zij hoorden en zagen hoe Hij het Woord van God uitlegde en hiermee leefde. Uit deze methode van leren ontstond de Joodse uitdrukking ”jezelf met zijn stof bedekken”. Je moet zo dicht achter de rabbi lopen dat het zand dat door zijn lopen opgeworpen wordt op jouw kleren terechtkomt.
De opgedane kennis was niet slechts theorie, maar ook praktijk. Dat betrof de uitleg van Gods Woord, maar ook de dagelijkse manier om hiermee te leven. Een spreekwoord in onze taal zegt het zo: ”Leringen wekken, maar voorbeelden trekken”.
De auteur doceert Oude Testament aan de ETF en is eindredacteur Studiebijbel OT. Weerwoord gaat in op vragen die in deze tijd op christenen afkomen.