Een mystieke glans lag over de kloostergang
Met de stad waar je gestudeerd hebt, blijf je altijd een speciale band behouden. Voor mij is dat Utrecht, de hoofdstad van christelijk Nederland.
Utrecht, dat is het standbeeld van Willibrord bij de Janskerk, het Paushuize in het centrum en het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan. Het was ooit ook, in de negentiende eeuw, de hoofdstad van het vaderlands protestantisme met tien predikantsplaatsen. Ik studeerde er geschiedenis aan de Drift, bracht eindeloos veel uren door in de universiteitsbibliotheek aan de Wittevrouwenstraat, kocht boeken bij de antiquariaten van Beijers en Wristers, dronk koffie in stadskasteel Oudaen. En ik leerde er het meisje kennen dat nu al meer dan dertig jaar mijn vrouw is.
Toch, zo bemerkte ik onlangs, behoudt zo’n stad ook haar geheimenissen. Zo ontdekte ik recent ”de driehoek van Sinte Marie”. Deze driehoek wordt begrensd door de oud-katholieke kerk aan het Willemsplantsoen en de Mariaplaats. Vroeger stond aan dit plein de Mariakerk, die uit de elfde eeuw dateerde maar in de negentiende eeuw werd afgebroken om plaats te maken voor een soort congrescentrum dat door tal van verenigingen werd benut voor jaarlijkse vergaderingen (nu het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen). Daarnaast staat het oude ziekenhuis, dat nu het conservatorium huisvest.
Wie de driehoek bezoekt, zoals ik onlangs deed met eerder vermeld meisje aan mijn arm, ontdekt achter dat gebouw een domein met haast mystieke glans: een binnenstadstuin met romaanse kloostergang die oorspronkelijk bij de Mariakerk behoorde. Er staan kleine, oude huisjes langs een smal straatje, waar je graag zou wonen.
Wat deze buurt zo fascinerend maakt, is haar geschiedenis. Hier stonden de katholieke schuilkerken, en hier, in enkele statige panden grenzend aan de Gertrudiskathedraal, vonden de jansenisten in de achttiende eeuw een toevluchtsoord. Jansenisten waren de volgelingen van bisschop Jansenius, de bisschop van Ieper, die als Cornelis Jansz in Acquoy was geboren.
Het verhaal wil dat hij het gehele oeuvre van Augustinus tien keer las, en de anti-pelagiaanse geschriften zelfs dertig keer. Wat hij had geleerd, legde hij vast in een vierdelig werk met de titel ”Augustinus”, dat in 1640 postuum verscheen. Op dat boek beriep zich een beweging die de Rooms-Katholieke Kerk opriep om inzake de genadeleer tot de opvattingen van Augustinus terug te keren. Het jansenisme is calvinisme met een mis (Noordmans).
Port-Royal
Die boodschap vond weerklank in Port-Royal, een klooster buiten Parijs. Het was al een oud klooster, het was spiritueel wat ingezakt, maar kreeg een nieuw elan toen moeder Angélique Arnauld er begin zeventiende eeuw abdis werd. Zij was streng, niet alleen in de leer maar ook in het leven. Toen haar welgestelde en invloedrijke familieleden haar wilden bezoeken, en daarmee de clausuur meenden te kunnen schenden, sprak Angélique hen toe vanachter een luikje dat zij daarna resoluut dichtdeed. Dit moment staat nog altijd bekend als de dag van het luikje.
De grote tegenstanders van deze vromen, de jezuïeten, waren machtiger en wisten de paus ertoe te bewegen de opvattingen van Jansenius in vijf stellingen te veroordelen. Er brak een periode van debat en van veel strijd aan, die eindigde met de afbraak van het klooster in 1710.
Vele jansenisten weken uit naar Nederland, en stichtten er een kerk die katholiek was en bleef maar niet het gezag van de paus in Rome erkende. En zij brachten er de boeken en handschriften in veiligheid die zij in die vallei bij Parijs hadden verzameld.
Toen ik daar zo rondliep en de sfeer van deze gewijde omgeving als in een soort vervoering onderging, zag ik een gebouw dat ik tot dan toe niet had opgemerkt. ”Bibliotheek” stond op een bordje naast de imposante voordeur, en ik meende mij toch te herinneren dat die bibliotheek er helemaal niet meer was en dat alle boeken en documenten in het gemeentearchief waren ondergebracht. De deur gaf mee en ik liep naar binnen, door een oude, donkere gang die uitliep op een imposante studiezaal waar op dat moment niemand dan alleen een oude man, de bibliothecaris, aanwezig was. Mijn komst leek hem in het geheel niet te bevreemden. Hij schoof mij met een knikje een oude catalogus toe, een Franstalig boekwerk dat een inventaris bevatte van „archiefstukken die betrekking hebben op de abdij van Port-Royal en haar vriendenkring”.
Een vreemde koorts van opwinding leek mij te bevangen. Hier was ik, in deze oude bibliotheek, met een man die een al welwillendheid was, en klaar stond om mij alle stukken aan te reiken die ik wilde zien. Gespannen doorliepen mijn ogen het uitgebreide persoonsregister, en de ene na de andere naam lichtte op: Fontaine, Racine, Guerrier, Arnauld, Pascal, Périer…, en de catalogus beloofde brieven, traktaten en een oorspronkelijk plan voor het schrijven van een apologie, alle in handschrift, nooit eerder gepubliceerd – ooit al door iemand gezien en bestudeerd? Ik nam niet de tijd om de nummers op een aanvraagbriefje te noteren, maar riep de nummers richting de blibliothecaris, die ze met een glimlach om zijn mond opschreef, en daarna wegschuifelde, een trap af ging, richting het magazijn.
Hij kwam terug, eindelijk, legde de stukken op mijn tafel, en slofte terug naar zijn plek. Toen ik mijn hand uitstrekte naar het document dat bovenop de stapel lag, doofde ineens het zachte licht, klonk er een gong, en maakte een onbekende stem bekend dat de bibliotheek ging sluiten. Het was vijf uur.
Het document gleed van de tafel en toen ik het, geschrokken, snel wilde pakken, greep een vrouwenarm mij vast: „Kom, sta niet zo te dromen. We gaan lunchen.” We liepen door de kloostergang, waar ik nu peuken, spuiten en bierblikjes zag liggen die daklozen er hadden achtergelaten. Maar ondanks deze ontnuchtering leek de dagdroom zich als een belofte van een nieuwe studie in mij te hebben vastgezet.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.