Nooit meer ”Ik ga slapen, ik ben moe”
De gereformeerde gezindte wordt harder en uitgesprokener. Maar ook zachter en inclusiever. Duidt dat op een tegenstelling of zijn het twee kanten van eenzelfde medaille?
Op een congresje in de hoofdstad van de Biblebelt raakte ik een tijdje terug aan de praat met een reformatorische dame: lange jurk, zwierige knot, het I. Kievit-kuiltje discreet verscholen achter een hooggesloten blouse, lid van een gereformeerde gemeente. Het ging over de opvoeding van de kinderen thuis en over het onderwijs op school. Vele zorgen bezetten haar. Het liefst had ze alles bij het oude zien blijven.
En toen zei ze ineens dat ze zelf toch één verandering had doorgevoerd. Dat avondgebedje dat generaties van reformatorische kinderen ’s avonds hebben gezongen, dat kon toch echt niet meer. „Schoon mijn zonden vele zijn/ maak om Jezus’ wil mij rein.” Die woorden kon je toch niet in de mond leggen van een jong, onschuldig, net gewassen en in een fris pyjamaatje gestoken kind?
Haar uitspraak verraste mij. Het enige amendement op dit gezang dat ik kende, was het voorstel om ”schoon” te vervangen door ”daar”. Blijkbaar was er onzichtbaar en onhoorbaar iets verschoven, en blijkt het moeilijk geworden, zelfs bij deze voorbeeldige dame, om onze kinderen te zien als onderdeel van een gevallen schepping. Te hard is dat geworden, te uitsluitend, voor kinderen die in de praktijk best wel meevallen in al hun lieve dingetjes en spontaniteit.
De kritiek is op z’n minst opmerkelijk, want het avondgebedje is ooit uit de pen gevloeid van een 18-jarige Duitse vrouw, Luise Hensel (1798-1876), afkomstig uit een luthers-piëtistisch milieu. Het was de predikant en evangelist Jan de Liefde (1814-1869) die het lied halverwege de negentiende eeuw in het Nederlands vertaalde voor de bundel ”Zangstukjes voor scholen en huisgezinnen”. De Liefde was de oprichter van Tot Heil des Volks. Noch hij, noch Luise Hensel behoorde tot een of andere extreme richting binnen het protestantisme. Toch lijken hun woorden ons moeilijk te vallen.
Enkele weken later sprak ik met een theologiestudent. Toen ik hem vroeg wat hij zoal las, noemde hij een boek over ”separerende prediking”. Hij hechtte veel belang aan dat onderwerp, en ervan uitgaande dat we hetzelfde onder die woorden verstonden, was ik dat geheel met hem eens. Maar hij vertelde mij ook dat dit onderwerp onder zijn medestudenten (toekomstige predikanten) op verzet stuitte.
Zonde, schuld en bekering
De meesten waren van mening dat je de gemeente niet al bij voorbaat in twee groepen mocht indelen en dat je niet van ”tweeërlei kinderen des verbonds” mocht spreken: de gemeente is gemeente van Christus, gedoopt, opgenomen in het verbond, en zó moesten de mensen onderaan de kansel ook worden aangesproken. En dat betekende ook, in de ogen van die medestudenten, dat de nadruk in de preek niet langer hoefde te liggen op het belang van het voorbereidend werk van de Wet om plaats te maken voor de persoon en het werk van Christus. Eerst Christus, ruimhartig aangeboden, en dan kwam de zondekennis vanzelf.
Vergis ik mij of zouden we op grond van dit anekdotisch bewijs voorzichtig kunnen concluderen dat veel reformatorische christenen zich in toenemende mate ongemakkelijk verhouden tot noties als de Wet, zonde en schuld en bekering? Dat het ook thuis en in de kerk een beetje gezellig moet blijven, inclusief vooral, dat iedereen zich welkom moet voelen, geaccepteerd en ingesloten, en erkend door een lieve God? Zoals we ook op school zijn gaan benadrukken dat iedereen er mag zijn als een ”pareltje in Gods hand”?
Die neiging tot het zoete en zachte lijkt te contrasteren met een andere tendens binnen de gereformeerde gezindte, waarover hoofdredacteur Steef de Bruijn op de laatste Biblebelt Netwerkdag zijn hart luchtte. Hij constateerde een „degeneratie van de bevindelijk-gereformeerde zuil” die tevreden is met zichzelf en het eigen leven, mondiger, zelfbewuster en rebelser is geworden, grover ook, militant en activistisch, soms zelfs (verbaal) gewelddadig. Dat vreemde, veelkoppige en zo moeilijk te duiden verschijnsel van de tijdgeest lijkt grote delen van de gereformeerde gezindte geïnfiltreerd te hebben.
En zo lijken een keurige dame en een activist toch twee zijden van dezelfde medaille, hoe vreemd dat ook op het eerste gezicht moge lijken. In alle bescheidenheid die mij past (want ik ben zelf natuurlijk ook gevoelig voor de tijdgeest) worden beiden verbonden door een houding die steeds minder onder het ”beslag” ligt van Gods heiligheid en wet.
Je kunt je dan niet voorstellen dat ook kinderen vergeving nodig hebben, en je meent boven de wet te staan in je protest tegen de overheid. Hoe heilzaam zou een terugkeer zijn naar de ootmoedige waakzaamheid van de ”stillen in den lande”, die de orthodox-bevindelijke wereld nog zo veel meer stempelde toen ik die veertig jaar geleden leerde kennen. Weer wat meer wellevendheid, gedragen door het besef van eigen zondigheid en van dat wat ons leven ten diepste tekent: dat wij pelgrims zijn, met een oneindige eeuwigheid achter ons en vóór ons.
Een vroom leven is niet gemakkelijk, schreef Blaise Pascal halverwege de zeventiende eeuw. Onze zinnen verzetten zich tegen boetvaardigheid, onze verdorvenheid tegen Gods verheven reinheid, onze natuurlijke slechtheid tegen Gods bovennatuurlijke genade. „Een kind dat door zijn moeder uit de armen van rovers wordt gerukt, moet, ondanks de pijn die dat hem doet, de liefdevolle en rechtmatige gewelddadigheid liefhebben van degene die voor zijn vrijheid zorgt, en slechts afschuw voelen voor het smadelijke en tirannieke geweld van degenen die hem onrechtmatig vasthouden. De wreedste strijd waarmee God de mensen in dit leven kan treffen is hun deze strijd, die Hij is komen brengen, te onthouden.”
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.