Boerenzoon zet zich in voor Zeeuwse schuur
De zwarte Zeeuwse schuur met witte kozijnen en deurposten is een van de karakteristieke kenmerken van de Deltaprovincie. Helaas dreigt hij te verdwijnen. Niet als het aan de 81-jarige boerenzoon Gerard Smallegange ligt.
Columnist, schrijver en gepensioneerde juridisch landbouwadviseur Gerard Smallegange is er als de kippen bij als er een Zeeuwse schuur dreigt te verdwijnen of als die een andere bestemming krijgt. Hij is bepaald geen onbekende in de provincie. Al sinds zijn pensionering zet hij zich in voor het behoud van alles wat met boerenerven te maken heeft. De invloedrijke Boerderijenstichting Zeeland is in 1999 door hem opgericht. Tot 1 januari 2021 was hij daarvan eerst voorzitter en daarna bestuurslid. En nog steeds is hij er op de achtergrond actief.
De cultuurhistoricus is geboren op een boerderij met een imposante, zwarte schuur, op 15 kilometer van zijn huidige woonplaats Nisse. Na een studie rechten en economie kwam Smallegange in dienst bij de christelijke boerenbond CBTB. Als consulent trok hij het land door en ook in Brussel was hij geen onbekende. Later ging hij verder als onafhankelijk adviseur. Hij werkte voor onder meer een aantal provincies, culturele instellingen, en vooral voor agrarische ondernemingen en coöperaties. Aan de huidige gefuseerde landbouworganisatievorm (LTO-Nederland en vier gewestelijke organisaties) heeft Smallegange intensief meegewerkt. Daarnaast vervulde hij tal van bestuursfuncties.
„Ik heb me als liefhebber van cultuurhistorie altijd al veel met monumenten bemoeid. Toen er door de toegenomen mechanisatie steeds meer zorgen over het voortbestaan van de karakteristieke boerderijen en boerenerven in Zeeland ontstonden, werd aan mij gevraagd om een stichting op te richten voor het behoud daarvan. Er werden in die tijd veel oude boerderijen afgebroken. Nieuwe, moderne bedrijven kwamen er voor in de plaats. Doel van de stichting is om de bestaande boerderijen in stand houden en nieuwbouw te voorzien van historische elementen. Dus bouwen met inachtneming van de traditionele Zeeuwse stijl”.
Contacten
Smallegange was jarenlang columnist voor de PZC, de GPD-bladen en het Wegener-concern. Als geen ander wist hij de media te gebruiken om de doelstellingen van de Boerderijen Stichting Zeeland bij het brede publiek onder de aandacht te brengen. Omroep Zeeland benaderde hem om een programma te maken over de Zeeuwse boerderijen. Dat resulteerde uiteindelijk in meer dan veertig uitzendingen. „Daarnaast had ik vanwege mijn vroegere werkzaamheden veel contacten bij politici, het ambtenarenapparaat en bij planologische instanties. Zo konden we als stichting al vroeg invloed uitoefenen op nieuwe bestemmingsplannen.”
Dat resulteerde in meer aandacht voor, en herbestemmingsmogelijkheden van de oude, karakteristieke boerenschuren. „Die zijn te klein voor de huidige moderne akkerbouwbedrijven met hun grote machines. De houten gebinten in de schuren zijn namelijk vrij laag en omvangrijk en de deuren zijn te smal voor combines en bietenrooiers. Voor opslag van akkerbouwproducten, zoals vroeger, zijn ze ook niet meer nodig. Het meeste gaat direct naar de fabriek. Veel schuren zijn daarom gesloopt en hebben plaatsgemaakt voor nieuwe loodsen. Door ruime herbestemmingsmogelijkheden vanuit de overheid is het nu aantrekkelijker voor boeren om ze te laten staan. Ze zijn bijvoorbeeld prima geschikt voor de stalling van caravans. Aan de buitenkant zie je daar niks van. In sommige schuren is een zorgboerderij of landwinkel gevestigd. Of ze zijn omgebouwd voor het stallen van kleinvee. Ze kunnen zelfs verbouwd worden tot appartementen. Zolang de buitenzijde maar intact blijft.”
Achterstallig onderhoud
Toch zijn de zorgen nog lang niet voorbij, benadrukt Smallegange. Veel schuren kampen met achterstallig onderhoud. Voor eigenaren van een Rijks- of gemeentelijk monument is soms subsidie beschikbaar. Dat zijn er in de hele provincie zo’n 150 van de in totaal 600: de zogenoemde A-categorie. Het gaat om de oudste en meest originele boerenschuren.
„Vrijwel alle schuren zijn particulier bezit. De meeste eigenaren zijn niet zo dol op een monumentenstatus, omdat ze dan aan allerlei voorwaarden moeten voldoen. Overigens helpen wij ze bij het invullen van alle benodigde formulieren en bij het zoeken naar een andere bestemming.” Daarnaast staan er nog een paar duizend boerenschuren die niet meer in originele staat zijn en ook aan de buitenzijde zijn verbouwd.
Een echte Zeeuwse zwarte boerenschuur heeft een aantal specifieke kenmerken, vertelt de boerderijdeskundige. „Gewone schuren hebben de ingang aan de kop en een uitgang aan het eind. In Zeeland zitten de deuren aan de zijkant: dwarsdelen met mendeuren. Er waren ook aparte compartimenten, zodat bij de opslag van de oogst het stof niet door de hele ruimte dwarrelde. De kozijnen van de deuren –en later ook die van de ramen– zijn vaak wit geschilderd. Dat stak fel af tegen het zwart van de buitenkant, zodat een boer ook in het donker wist waar de ingang was. Een uitzondering vormen de schuren in het katholieke land van Hulst in Zeeuws-Vlaanderen. Daar waren ze over het algemeen kleiner en helemaal zwart geteerd.”
Dat laatste is officieel verdwenen. De zwarte koolteer die vroeger ambachtelijk werd gemaakt van hete, afgedekte steenkolen of hout, mag uit milieutechnisch oogpunt –omdat het kankerverwekkende PAK’s bevat– niet meer gebruikt worden. Hoewel… er wordt weleens een oogje dichtgeknepen. „Er zijn inmiddels prima alternatieven, maar die zijn behoorlijk duur, zeker als je bedenkt dat een schuur regelmatig geschilderd moet worden.”
Ook dat laatste is reden dat er veel achterstallig onderhoud is en dat de historische bouwwerken dreigen te verpauperen. Datzelfde geldt voor de originele rieten daken. Restauratie daarvan is erg kostbaar. Overigens werd het riet –soms was het zelfs goedkoop roggestro– aan het eind van de negentiende eeuw vaak vervangen door rode dakpannen.
Watersnoodramp
De meeste historische schuren bevinden zich in Zuid-Beveland en dan met name in de gemeente Borsele. Ook dat is historisch verklaarbaar. De watersnoodramp van 1953 heeft daar minder verwoesting aangericht dan bijvoorbeeld op Schouwen-Duiveland en Tholen, terwijl heel Zeeuws Vlaanderen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog geweldig geleden heeft. „De oudste Zeeuwse schuren dateren van na 1600. De meeste grote boerderijen zijn vanaf die tijd gebouwd, in ieder geval na de grote watersnoodrampen van 1530, 1532, 1534 en 1570. Daarna is Zeeland in rap tempo ingepolderd. Meer en nieuw vruchtbaar land betekende meer productie en dus waren er grotere schuren nodig. De welvaart nam in rap tempo toe.”
Een ander groot verschil met de doorsnee oude Hollandse en Saksische boerenschuur is de houtsoort waarmee gebouwd werd: Scandinavisch grenen in plaats van eikenhout. Ook daarvoor is een logische verklaring. In de eerste plaats was er in de provincie zelf door de regelmatige overstromingen weinig goed hout voorhanden. Maar nog belangrijker was de handel met Scandinavië en de Baltische staten. Zeeland exporteerde wijn, vis en graan naar Noordoost-Europa. Als ballast voor de terugreis werd kwalitatief goed grenenhout meegenomen. „Dat was dus ruim en relatief goedkoop voorhanden.”
Ook de bouwwijze werd overgenomen. „Het waren de cisterciënzer monniken die deze bouwstijl meebrachten uit Normandië en Belgisch West-Vlaanderen. Daar vind je dan ook nog hetzelfde type schuur. Net als de kerken werden ze gebouwd met de kop naar het oosten (Jeruzalem) en met de achterzijde naar het westen. De achterzijde was de koude, kwaaie kant. De hoofdingang was dan op het noorden en aan de zuidkant bevond zich de mestvaalt. Op het zuiden ging het composteren sneller. Mest was enorm belangrijk om de grond vruchtbaar te houden. Daarom hield iedere akkerbouwer in die tijd mestvee. Er werd in Zeeland naast graan ook veel meekrap verbouwd. Van dat driejarige wortelgewas werd rode verfstof gemaakt. Die werd geëxporteerd door heel Europa. De ontdekking van een chemisch alternatief in 1880 in Duitsland maakte een eind aan deze lucratieve teelt.”
Muizenoverlast
Nog steeds is aan de locatie van de schuren te zien of ze vroeger hebben gediend als onderkomen voor vee of voor de opslag van akkerbouwproducten. „Tot 1750 zaten schuren standaard aan de boerderij vast. Doordat vroeger stallantaarns werden gebruikt, ontstond er regelmatig brand. Met als gevolg dat schuur én woning verloren gingen. Daarom kwamen schuren later op afstand van de boerderij te staan. Echter niet bij veehouders. Die wilden horen wat er in de stal gebeurde, dus stonden huis en schuur met elkaar in verbinding.
Bij de akkerbouw waren paarden het belangrijkste vee. Tegen de tijd dat een paard een veulen kreeg, sliepen de boer of zijn knechten in een aparte bedstede bij de paardenstallen. Dan kon men direct ingrijpen als het misging. Ook het veevoer werd in de schuur opgeslagen, met vrijwel altijd muizenoverlast als gevolg. Boerinnen waren daar niet blij mee. Vandaar dat akkerbouwbedrijven hun schuren los gingen bouwen. Dat gaf ook status; akkerbouwers waren meestal de wat rijkere boeren.”