Bart Jan Spruyt: Wie 50 wordt, mag kritisch in de spiegel kijken
Vijftig jaar geleden begon de reformatorische zuil te ontstaan, en zij is inmiddels uitgegroeid tot een bolwerk van eerbiedwaardige omvang. Maar na zoveel jaren zijn de bewoners van deze zuil inmiddels volwassen en daarmee in staat in de spiegel van enkele kritische kanttekeningen te kijken.
De reformatorische mens gaat zijn vijftigste verjaardag vieren. Het is immers 50 jaar geleden dat de eerste reformatorische scholengemeenschap, de Guido de Bres in Rotterdam, werd gesticht, en het is op 1 april van dit jaar ook 50 jaar geleden dat deze krant voor het eerst verschenen. Er volgden meerdere reformatorische scholen, er kwam een Reformatorische Maatschappelijke Unie, er kwamen reformatorische bejaarden- en verzorgingstehuizen, zorginstellingen, reisverenigingen en een reformatorische ‘gym’ in Barneveld. Terwijl de rest van Nederland ontzuilde, is de reformatorische zuil met visie en vaart opgetrokken, als schuilplaats voor de reformatorische mens in een gevaarlijke wereld.
Het zou historisch onjuist zijn om te denken dat met het oprichten van deze zuil een nieuwe groep gecreëerd is. Er waren al heel lang reformatorische christenen, en zij hadden zich ook al enigermate georganiseerd: in de SGP (1918), in de VGS (1921) en de CSFR (1950). De mensen die zich hier organiseerden, vormden een soort verbijzondering van de gereformeerde gezindte, het (bredere) geheel van kerken en verenigingen dat Groen van Prinsterer in de negentiende eeuw al had ontwaard. Er waren dus al netwerken ontstaan, waarop de stichters van de zuil eind jaren zestig, begin jaren zeventig dankbaar konden terugvallen.
Veilige omgeving
Het doel van al die stichtingen was het scheppen van een „veilige omgeving”, zoals Maarten Burggraaf het formuleerde bij het 50-jarig bestaan van de Guido. Dat streven was nobel. Heel veel protestants-christelijke organisaties hadden hun identiteit laten verwateren, en daarom vonden ouders, bijvoorbeeld, het niet langer veilig, en zelfs in strijd met de door hen afgelegde doopbelofte, om hun kinderen nog naar een protestants-christelijke school te sturen. Wanneer de ”founding fathers” repten van een nood die hun was opgelegd, en van dankbaarheid jegens God, dan is dat als authentiek getuigenis zeer serieus te nemen.
En wie zou de zegeningen van al die instituties willen ontkennen? Als ik even voor mijzelf mag spreken: ik ben oneindig dankbaar voor het onderwijs dat ik, na vele jaren protestants-christelijk onderwijs, op de Guido heb genoten. Ik ben al vele jaren abonnee van het RD, heb die krant bezorgd en ervoor gewerkt. Ik hoop, als het zover mocht komen, op een plekje in een reformatorisch tehuis voor ouden van dagen of zieken, omdat ik één keer in een protestants-christelijk tehuis aan het doodsbed van een geliefde grootmoeder heb gestaan terwijl in een belendende ruimte naar een voetbalwedstrijd werd gekeken. En mijn afkeer van popmuziek en andere vormen van herrie en losbandigheid maakt een reformatorische camping (Schoolzicht!) of zelfs een reformatorische gym voor mij een zeer acceptabel alternatief.
Reservaat
Maar er is ook een andere kant. En wie 50 is geworden, mag toch wel volwassen heten en in staat zijn om het eigen gelaat kritisch te beschouwen in de spiegel van een enkele kanttekening.
Een eigen wereld kan ook een reservaat worden waarin veel wordt gecamoufleerd. Het was de ethische theoloog J. H. Gunning jr. die daar eind negentiende eeuw al op wees. Het zich opsluiten in een eigen groep kan ook door een tergende geloofsonzekerheid worden ingegeven. Men is geen gelovige, maar wel voorzitter van een vereniging, of politicus bij de partij, of directeur van een instelling, en telt daarom toch mee. Ik weet niet of dit veel voorkomt. Ik weet ook dat er op een ethisch theoloog het een en ander aan te merken valt. Maar ik geeft het toch even door.
Een tweede kritische kanttekening betreft het gevaar van het communitarisme. Dat vereist enige toelichting. Wie een veilige omgeving wil creëren, moet zichzelf afschermen, en zichzelf zowel tegenover de buitenwereld als tegenover de eigen achterban definiëren. Dat leidt onvermijdelijk tot het opstellen van een rijtje ”identity markers”, uiterlijke, vaak sociologische kenmerken. De eigen groep of gemeenschap (communitas) wordt dan niet alleen de grote zorg en het doel van allerlei activiteiten, maar de gebruiken in die groep worden tegelijkertijd de nieuwe en tijdloze norm waaraan alles wordt afgemeten.
Het gaat dan om zaken als kleding, haardracht, hele en halve noten, langzaam of snel zingen, mannen en vrouwen, evolutie of creationisme, de Statenvertaling of de Herziene, SGP of CU of CDA, enzovoort. Het gevolg is vaak dat men om een bepaalde traditie te bewaken, aan al deze zaken een waarde toekent die die zaken in die traditie zelf nooit hebben gehad. (Dit is de valkuil waar orthodoxe Joden in de negentiende eeuw ingelopen zijn.) Ze worden dus overgewaardeerd en gaan in de praktijk functioneren als instrumenten waarmee we elkaar ongenadig de maat nemen.
Stellige antwoorden
Dat communitarisme, dit groepsdenken, heeft hier en daar ook voor een wat nare sfeer gezorgd. Aart Nederveen (hoogleraar MR-fysica aan de Universiteit van Amsterdam en columnist van deze krant) schreef eind vorig jaar over zijn dankbaarheid voor het door hem genoten reformatorisch onderwijs maar ook over zijn teleurstelling in een „nieuwe stelligheid”. Het gaat dan om oude, al te stellige antwoorden op oude vragen, die de (jeugdige) stellers van nieuwe vragen niet meer voldoen. Dat is een serieuze kwestie, die de reformatorische wereld voor grote intellectuele uitdagingen stelt.
Ik hoop dat de groep van reformatorische gelovigen nog vele jaren blijft bestaan, inclusief de veiligheid biedende instituties. Maar enige kritische zelfreflectie is dan wel geboden.
Dr. Bart Jan Spruyt doceert cultuur en maatschappij aan hogeschool de Driestar in Gouda en kerkgeschiedenis en apologetiek aan het Hersteld Hervormde Seminarie aan de VU in Amsterdam