Niet koud, maar heet
Openbaring 3:16
„Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.”
Zie, zó verstaat de Heiland hier onder koud nu alle openbare vijanden der waarheid, die buiten de kerk zijn, over wie het Evangelielicht nooit geschenen had. Dat zijn zij die in het koude heidendom of in het barre Jodendom leefden. Zij zijn dus een volk dat nog geheel woonde in de duisternis en schaduw des doods, vervreemd van alle genade en bekeringsmiddelen, geheel onbekommerd over hun rampzalige toestand en dus geheel en al vreemdelingen van de verbonden der belofte. Zie, dat is hier bij de Heiland koud.
Hier tegenover stelt Hij nu een gestalte die geheel het tegendeel te kennen geeft, namelijk heet. Heet wordt hier genomen voor een omschrijving van het ware en geestelijke christendom, dat heet of warm genoemd wordt wegens de geestelijke hitte of warmte van de genade van Christus, daar het inwendig door aangestoken en gevoelig ontvonkt wordt.
Van nature is een mens geheel koud en dood door de zonde. Maar in de bekering wordt zijn koude hart als het ware in het vuur van de liefde Gods gelegd en op de allerzoetste en liefelijkste wijze door de hitte en kracht van de Heilige Geest ontstoken en verwarmd. Ja, geheel gloeiende, vurig en brandend gemaakt. Christus komt, als de Zon der gerechtigheid, met de dierbare stralen van Zijn kennis en genade in de bekering de ziel beschijnen.
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen
(”Veertien nagelaten biddagpredikaties”, 1840)