Opinie

Het kabinet in 1937 en in 2017; een wereld van verschil

Het einde van het kabinet-Rutte II komt in zicht. Volgend jaar (of eerder) zijn er weer verkiezingen. In 1937, nu bijna 80 jaar geleden, was dat ook het geval. Maar tussen toen en nu zit een wereld van verschil.

dr. C. S. L. Janse

16 April 2016 16:12Gewijzigd op 16 November 2020 02:56Leestijd 7 minuten
beeld ANP
beeld ANP

Dat begint al bij de rol van het staatshoofd. Waar koningin Wilhelmina destijds nauw betrokken was bij de formatiepogingen, staat de huidige koning buiten spel. Wilhelmina hield zich zelfs bezig met de ingediende kandidatenlijsten. Tegenover de vicepresident van de Raad van State sprak zij twee weken voor de verkiezingen haar bezorgdheid uit over de toenemende versnippering in protestantse kring.

Naast de vijf protestantse partijen die reeds in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren (de AR, de CHU, de SGP, de confessioneel-hervormde HGS en de CDU, die later in de PvdA zou opgaan) had immers ook het vroegere AR-kamerlid Hugo Visscher een eigen lijst ingediend. Besprekingen met de SGP hadden uiteindelijk niets opgeleverd. Het was te verwachten dat Visscher verontruste hervormd-gereformeerde kiezers bij de ARP zou weghalen.

De vicepresident van de Raad van State, de christelijk-historische Beelaerts van Blokland, liet de koningin echter weten dat het een uiterst moeilijke taak zou zijn om de protestantse partijen „die het gezag in den Staat naar de beginselen van Gods Woord wenschen te zien uitgeoefend” op één lijn te krijgen. Het grote aantal (protestantse) partijen was ook een gevolg van het kiesstelsel.

Thans is er nog maar één protestantse partij over, namelijk de SGP. De ChristenUnie en zeker het CDA hebben een bredere basis. Velen tillen niet zwaar meer aan de verschillen tussen rooms en protestants. Waar koningin Wilhelmina zich in het bijzonder verbonden wist met het protestantse volksdeel, zijn daar bij de huidige koning geen aanwijzingen voor.

Heerschappij van Rome

Heel de politieke constellatie van 1937 was ook een volstrekt andere dan die in het huidige Nederland. De drie partijen die in later jaren het CDA vormden, hadden destijds een royale meerderheid in het parlement. In totaal 56 van de 100 zetels. De rooms-katholieken en de AR hadden elk drie zetels winst geboekt. Colijn (AR) gold in 1937 als de grote winnaar van de verkiezingen. Vandaar dat hem de formatie van een kabinet werd opgedragen.

Colijn had in de jaren daarvoor leiding gegeven aan kabinetten op een brede basis: de drie grote christelijke partijen plus de liberalen en de vrijzinnig-democraten (een voorloper van D66). Die brede basis (breder dan de vroegere christelijke coalitie) was hem goed bevallen. Voor zijn economische politiek van de gave gulden en de sluitende begroting vond hij meer steun bij de liberalen en vrijzinnig-democraten dan bij de rooms-katholieken.

Bovendien waren de rooms-katholieken altijd groter dan de AR en de CH bij elkaar. Dat was ook geen prettig idee. Ik acht de oude coalitie „niet slechts onmogelijk maar ook onwenschelijk, omdat zij tot heerschappij van Rome voert en ons al verder van huis brengt”, zo schreef Colijn kort voor de verkiezingen aan Schouten, de toenmalige leider van de AR-Kamerfractie.

Nu gold destijds niet de ongeschreven regel dat de leider van de grootste regeringspartij premier werd. Dan zou Colijn nooit een kans hebben gemaakt. En ministerposten werden niet evenredig verdeeld naar het aantal Kamerzetels dat een regeringspartij had.

In het vierde kabinet-Colijn, dat in 1937 tot stand kwam, kregen de rooms-katholieken met 31 zetels 4 ministerposten. De antirevolutionairen, die met 17 zetels een stuk kleiner waren, kregen er 3. En de CHU, die slechts de helft was van de AR-fractie, leverde twee bewindslieden. Alles bij elkaar vier rooms-katholieken tegenover vijf ministers uit de protestantse partijen, hoewel die bij elkaar kleiner waren dan de RKSP.

Er was in de vooroorlogse jaren duidelijk sprake van een emancipatie en machtsontplooiing van de rooms-katholieken, waarover een man als ds. Kersten (maar hij niet alleen) zich grote zorgen maakte. Maar de leiders van de RKSP durfden het nog niet aan om in een coalitie waarvoor zij onmiskenbaar de meeste Kamerzetels inbrachten (31 van de 56) ook de meerderheid van de ministersposten op te eisen.

Positief-christelijk

Colijn had in zijn nieuwe kabinet graag liberale en vrijzinnig-democratische ministers opgenomen. Maar de rooms-katholieken waren daar tegen en zijn eigen partij en de CHU wilden dat evenmin. Zij hechtten aan een uitgesproken christelijke identiteit van het nieuwe kabinet.

Nu waren liberalen en vrijzinnig-democraten (die voor een belangrijk deel een vrijzinnig-protestantse achterban hadden) de vorige maal akkoord gegaan met de formule dat het kabinet rekening zou houden „met den Christelijken grondslag onzer samenleving.” Maar Goseling, de leider van de RKSP, eiste dat het nieuwe kabinet een positief-christelijke grondslag zou hebben. Dat ging Oud (de latere leider van de VVD) te ver.

Op een ander principieel punt moest Goseling echter Colijn gewonnen geven. Om nog iets van de brede basis te redden, was afgesproken dat er een paar partijloze ministers zouden worden gezocht voor departementen als Waterstaat en Buitenlandse Zaken, die partijpolitiek niet gevoelig lagen. Dat gebeurde vaker. Meestal waren dat dan vage protestanten van min of meer liberale signatuur. Voor Waterstaat viel de keus van Colijn echter op Van Buuren, een niet praktiserende rooms-katholiek uit het toenmalige Nederlands-Indië.

Dat riep grote bezwaren op bij Goseling. Nog los van zijn kerkelijke ontrouw, was er het punt dat de beoogde minister getrouwd was met een vrouw die al tweemaal gescheiden was. Zoiets was toch niet acceptabel in een kabinet met een positief-christelijke grondslag.

Voor Goseling was het een gewetenszaak. Hij raadpleegde dan ook zijn medefractielid pater Beaufort. Samen kwamen ze tot de conclusie dat Goseling dit slechts kon accepteren als hij eerst alles gedaan had om de benoeming te verhinderen. Uiteindelijk vestigde hij –zij het tevergeefs– zijn hoop op koningin Wilhelmina, die in ieder geval geen gescheiden mannen als minister wilde.

Christelijke natie

Onmiskenbaar is er sinds 1937 in de Nederlandse politieke verhoudingen ontzaglijk veel veranderd. Waar Nederland destijds gezien werd als een christelijke natie, waar christelijke partijen de toon aangaven, is dat nu volstrekt anders geworden. Kandidaat-ministers moeten het op seksueel gebied wel heel bont gemaakt hebben, wil dat hen bij de formatie nagedragen worden.

Huwelijk en gezin golden destijds als de hoeksteen van de samenleving. Goseling, die in het nieuwe kabinet als minister van Justitie ging optreden, was van plan echtscheiding moeilijker te maken door ‘de grote leugen’ (het veinzen van overspel met wederzijds goedvinden) aan te pakken. Het is er niet van gekomen.

Bij de protestantse partijen leefde al jarenlang de wens om de Zondagswet aan te scherpen. De oude wet uit 1815 was deels een dode letter geworden. Ook dat lukte niet. Hier deed zich binnen de christelijke coalitie het probleem voor dat rooms-katholieken over de zondag een stuk makkelijker dachten dan orthodoxe protestanten.

Zo heel christelijk was de vooroorlogse maatschappij dus ook niet. De bezuinigingspolitiek van Colijn werd in later jaren wel als erg rigide beschouwd. En ook toen klonk de beschuldiging dat partijleiders de zaken regelden, zonder met het volk te rekenen.

Maar dat neemt niet weg dat er fundamentele verschuivingen hebben plaatsgevonden die voor het grootste deel als negatief moeten worden beoordeeld. Onze maatschappij draagt in hoge mate een postchristelijk karakter en dat werkt uiteraard door in de politiek. In woorden en daden.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer