Fotograaf Brand Overeem houdt van eenvoudige mensen
Brand Overeem houdt van eenvoudige mensen, die water dronken uit de pomp, eten kookten op een petroleumstel, brood sneden met een broodmes, de was deden met een boender, koffie maalden met de molen en die na het eten rustig verder kauwden op hun pruim. „Zulke mensen zijn er niet meer.”
Aan de Grote Bosweg in Voorthuizen staat nog de Flevohof, een weidse naam voor een vergane boerenhoeve, eenzaam in het landschap. Daar groeide Brand Overeem op, als zoon van Jacob Overeem, het schrijvend hart van de Veluwe, en mama Pie.
De boerderij gaat eerdaags tegen de vlakte. De Flevohof moet plaatsmaken voor industrie. Nadat zijn ouders hier in 1998 vertrokken, kwam Brand Overeem er nog vele malen. Alles moest in foto’s worden vastgelegd. Ieder vertrek, elke verschuivende lichtinval, alle door zijn vader getimmerde bouwsels en aanhangsels, de lege planken in de koestal, vroeger volgestouwd met 50.000 streekromans, prekenboeken en oude schrijvers, de hooizolder, de deel, het schuurtje waar Brand zelf vroeger zijn donkere kamer had, de deftige voorkamer voor de zondag en voor verjaardagen als ooms en tantes netjes in de kring aanschoven, de werkhut van vader Overeem waar hij zijn boeken typte op een schrijfmachientje van Vendex, en vooral het keukentje van moeder Pie: „Daar stond de hele dag de koffiepot, het was de enige plek in huis waar het altijd warm was. Het kon hier ontzettend koud zijn. Dan droegen we borstrokken en lange onderbroeken. Vader droeg soms twee lange onderbroeken over elkaar, om het toch maar een beetje warm te houden.”
In het keukenkacheltje verdwenen alle boeken die Jacob Overeem afkeurde. „Chagrijnig over zo veel pulp van moderne schrijvers trok hij kwalijke lectuur uit mooie banden, verscheurde ze heel zorgvuldig, waarna ze in de kachel verdwenen. Dan zag het grijs van de rook.”
Vandaag neemt Brand Overeem afscheid van zijn ouderlijke boerderij. Jarenlang heeft hij aangezien hoe de Flevohof verviel, van kwaad tot erger, hoe de ruiten sprongen, hoe de zolder ging lekken, hoe de muren scheurden en bomen door het dak heen groeiden. Als straks de bulldozers komen om alles met de grond gelijk te maken, zal Brand Overeem er niet bij zijn.
Nog eens kijkt hij rond naar de desolate plek, tussen de autoweg A1 en vuilnisbelt Vink. „Eigenlijk is dit verschrikkelijk.”
Praten met Brand Overeem is praten over vroeger, over struinen over de Veluwe, over zijn jeugd, toen hij bramen plukte in de wildernis en koeien hielp bij het kalveren. „Ik heb iets met vroeger, met geschiedenis, met alles wat ouderwets was, toen mens en dier samen nog gelukkig konden zijn, toen je nog blij kon zijn met kleine dingen. Dat kunnen we niet meer.”
Heeft u meer van vader Jacob of van moeder Pie?
„Meer van moeder. Van haar heb ik in elk geval de liefde voor de natuur, voor dieren, voor de schepping. Als er een koe moest kalveren wisten mijn moeder en ik precies wanneer dat moest gebeuren. Als het ’s nachts was, waren wij erbij. Vader sliep gewoon door. Ook als er een kip geslacht moest worden, deed ik dat als kleine jongen al liever zelf. Vader deed dat zo klungelig, vond ik, deed zo’n kip pijn. Dat mocht niet. Ik gaf de kip eerst een schopje met de klomp, dan een klap met de bijl. Zo gaf ze de geest en ze voelde ze er niets van.”
Brand Overeem wijst in het keukentje aan waar de kachel stond, waarnaast vader zat te lezen in Smijtegelt of zat te peinzen „over God in den Hoge.” „Moeder was soms de hele dag bezig voor vader. Als pa ’s winters aan het schrijven was, wilde hij warme klompen. Mijn moeder liep de hele dag heen en weer. Ze bracht hem warme klompen en nam de koud geworden klompen mee terug. Moeder was de stille kracht.”
Maar u líjkt sprekend op uw vader, pezig, mager, wenkbrauwen als borstels, pientere ogen achter een zware bril.
„Hoe ouder ik word, hoe meer ik op vader ga lijken. Dat vind ik geen ramp. Hij had een artistieke kop, een markant gezicht. Ds. J. J. Poort zei eens: „Overeems gezicht doet me altijd even denken aan Calvijn.” Dan is het toch niet erg als je daarop lijkt.”
U heeft een goede jeugd gehad?
„Ongelooflijk, wat een dierbare herinneringen. Ik koester de dagen dat ik thuis was bij mijn moeder. Het voelde altijd goed om thuis te komen, de deur was nooit op slot. Ik ben een blij mens, met alles wat er is gebeurd. En we vergeten gewoon alles wat minder mooi was.”
Toch ging u principieel een andere weg dan uw vader.
„Ik heb altijd diep respect gehad voor de manier waarop hij ons daarin vrijliet. Hij had er wel verdriet over, maar zadelde ons daarmee niet op. Ik weet dat anderen mijn vader wel kwamen berispen: Zeg, Overeem, die jongens van jou, zou je daar niet eens wat van zeggen! Dan rechtte vader zijn rug, handelde dat op zijn eigen manier af. Wij kwamen daarover nooit veel te weten. Vader was een echte christen die het een ander nooit zou verwijten als hij iets anders dacht. Hij was niet rancuneus.”
Wat heeft u zelf met kerk, geloof, Bijbel?
„Ik heb respect voor de dingen van het geloof. Ze zeggen dat er twee wegen zijn, maar dat heb ik nooit zo ervaren. Die grote grenzen die in de kerken getrokken worden, daar kan ik niet zo veel mee. Ik ben wel een vrijdenker, maar ook religieus, erg religieus, ook al plaats ik overal kanttekeningen bij. Maar ik wil er niet diep op ingaan, en er zeker geen trammelant over krijgen. Laten we elkaar wat ruimte geven, alsjeblieft, anders wordt het leven zo verstikkend.”
Maar met de verworvenheden van de nieuwe tijd heeft u ook niet veel.
„Hoeveel is er al niet verkwanseld! De nieuwe media hebben veel verziekt. Alles is zo platvloers, zo slecht. En dan die weelde waarin wij baden. Alles moet steeds groter, schaalvergroting, verstedelijking, eindeloos. Al die biostallen, zo armetierig. Het kan niet waar zijn dat God het zo heeft bedoeld. Dit kan niet langer zo doorgaan. Ik kan soms echt lijden aan de verloedering van de maatschappij. Het is zo goedkoop.”
Nog steeds banjert Brand Overeem door de Flevohof. Door een van de kapotte ruiten wijst hij aan: „Daar verbouwden we rogge. We beleefden het landschap intens. En daar haalden we hooi, met paard-en-wagen. Als we dan thuiskwamen, stond moeder Pie al te wachten, met de handen in de zij, blij dat we het hooi droog binnenkregen.”
Bij de trap naar boven, naar de slaapkamers: „Kijk, de trapleuning ontbreekt. Die heb ik veilig gesteld, meegenomen. Die trapleuning was essentieel voor mij. Als ik naar boven liep om te gaan slapen, was die leuning voor mij het sluitstuk van de dag, en als ik ’s nachts naar beneden moest, als er een koe ging kalveren, hielp die leuning mij om heel snel naar beneden te zeilen. Het was echt mijn trapleuning.”
Hoe ging het zondags thuis?
„We gingen naar de kerk. Ik zat altijd achterin. Na de laatste psalm schoot ik als eerste naar buiten, want ik wilde gauw naar huis. Thuis voerden we eerst de beesten. Dan gingen we eten, altijd kippensoep, want ik slachtte elke week een kip. Als vader ging bidden, hij zat altijd aan het hoofd van de tafel, in schone en verheerlijkende taal, waren we stil. Hoe hij dan uit de Bijbel las, poëtisch, lyrisch, profetisch was dat. En na het eten las vader voor, uit Smijtegelt, Bunyan, Paauwe. Ondertussen probeerde ik of ik op de schoorsteenmantel figuren in het marmer kon vinden. Het duurde allemaal lang. Maar we vonden het nooit erg, want hier waren we gelukkig.”
Vader Overeem leerde zijn kinderen bidden aan tafel. „Pa knikte wie er aan de beurt was. Ik vond dat niet zo moeilijk. Ik bad altijd het Onze Vader. We hadden er geen weerstand tegen en ik kijk er zeker niet met wroeging op terug.”
Jacob Overeem en moeder Pie zijn uit de tijd. Zijn ze afgereisd naar een beter vaderland?
„Dat moet wel, ook al vind ik dat ongrijpbaar. Ik weet dat het nu met mijn ouders goed is, ook al kan ik me er weinig bij voorstellen. Ze hadden een toegewijd leven. Moeder was erg stil, maar had een kinderlijk geloof. Vader sprak er veel over, was eigenlijk ongeschoold dominee, vond ik altijd. Moeder ging heen met een gerust gezicht, vader zingend.”
Donderdag 27 januari 2005 was een dag waarop alles veranderde. Brand Overeem liep een ernstig ongeluk op. Nadat hij foto’s had gemaakt van een ecoduct over de snelweg werd hij door een automobilist geschept. Negen dagen lag hij in coma op de intensive care. Hij gleed weg in hallucinaties en bizarre dromen. Vele operaties volgden. Lange tijd verdween hij uit beeld. „Ik was er zo naar aan toe dat ik bijna vrede had met het einde.”
Toen hij langzamerhand wat opknapte, keerde hij terug, zoals hij zegt, in een nieuwe wereld. „Zo voelde het. Ik ben milder geworden, heb meer respect voor anderen gekregen, ben opener geworden. Des te meer betreur ik het dat de wereld één groot oorlogsveld lijkt te zijn. We hebben zo veel en we weten zo veel, en toch zijn we niet in staat om ook maar één probleem op te lossen. Vader zei altijd al: De mens is maar een nietig wezen.”
Is het niet akelig om altijd maar ”de zoon van” te zijn?
„O nee, dat is niet zo. Ik heb er zeker geen trauma aan overgehouden. Eenieder gaat zijn eigen weg. Ik ben ook blij met de weg die ik gegaan ben, en dat ik velen plezier heb bezorgd met de beelden die ik gemaakt heb.”
Zittend op de trap naar boven, zonder leuning: „Ik ben even bekend als mijn vader. Mijn foto’s en fotoboeken kent iedereen. Van ”Het leven van Evert” (over een Veluws kruimelboertje, onder aan de snelweg bij Barneveld) zijn meer dan 20.000 exemplaren verkocht. Veertien jaar lang kwam ik dagelijks even bij Evert langs, mocht hem op alle mogelijke momenten fotograferen. Hoe hij eitjes raapte, zijn vijf boterhammen smeerde, op eigen kracht de ploeg door de kluiten trok, of zelf de matten klopte. Hij vertrouwde me, en ik vertrouwde hem.
Als je bij Evert Bouw kwam, was je even van de wereld af. Een goed mens, oprecht, blij met weinig. Als hij op zijn stukje land aan het spitten was, liepen de kippen hem wel eens in de weg, maar dan schoof hij met zijn hand zo’n kip zachtjes aan de kant. En zo respectvol als hij een dier begroef! Hadden we meer van zulke mensen. Hij overleed in 1986, maar ik denk nog veel aan hem, mis hem elke dag.”
In de maatschappij mist Overeem de harmonie die hij vond in het leven van Evert. „De vrede, de vriendschap die hij schonk, het vertrouwen. Daar was geen speld tussen te krijgen. Hadden we dat maar meer, die harmonie. Maar wat hebben we? Syrië, Griekenland, ruzie, chaos, asfalt, kaalslag, Wilders.”
Als persfotograaf kwam Overeem in 1992 in Somalië, zijn eerste verre reis. Het bezoek werd een open wond in zijn leven. Hij kwam er voor de hongersnood, maar kon de ellende niet goed aanzien. „In een weeshuis greep een kind, dat op zijn moeder lag, mijn hand vast. Toen stierf de moeder. En wij gingen weer weg. Een jaar lang heb ik er niet over kunnen praten.”
Inmiddels is Brand Overeem 65 geworden. „Maar ik moet nog zo veel doen. Veel is nog niet af. Ik moet elke dag op weg, naar mensen. Want je moet mensen leren kennen, voordat je een goede foto kunt maken. Dat is een soort heilig moeten in mij. Er zit een groot stuk onrust in mijn binnenste, maar ik geniet elk dag van het leven. Ik kan er geen genoeg van krijgen.”
Hij weet: „We zijn mensen van de dag, heb ik van mijn vader geleerd. Mensen van de dag. Ik kan best negentig jaar worden. Dat zou natuurlijk best kunnen, maar dat zal wel niet gebeuren. Nee, ik denk ’t niet.”
Levensloop Brand Overeem
Brand Overeem werd op 6 september 1946 geboren als het vijfde kind van boer-schrijver Jacob Overeem en Pietronella Johanna Ravenhorst. Samen met zijn vrouw Evelien woont hij in Barneveld.
Hij was 35 jaar persfotograaf voor de Amersfoortse Courant en het Veluws Dagblad, later ook voor het Utrechts Nieuwsblad. Hij maakte tien fotodocumentaires van sober levende Veluwse boerenmensen, waaronder ”Het leven van Evert”, ”Mariahoeve, drie gezusters en de strijd om het bestaan” en ”Geertje, ’t hooi moet om”. Zevenmaal werden portretfoto’s van Brand Overeem beloond met een eerste prijs.