Ontsnapt aan de razzia
Grote schrik: voor het luchtrooster verschenen twee paar laarzen. Duitse legerlaarzen, dat was onmiskenbaar. De jongens in de kruipruimte werden echter niet gevonden: Koos Kik en zijn broer ontsnapten aan de razzia van Rotterdam – deze week 67 jaar geleden.
In de nacht van 9 op 10 november 1944 sloten 8000 zwaarbewapende Duitse soldaten de toegangswegen tot Rotterdam en Schiedam af. De politie werd ontwapend, de Maastunnel afgesloten, het telefoonverkeer stilgelegd, de bruggen werden opgehaald en de Duitsers stonden op elke straathoek en hielden ook vanaf de daken de omgeving in het vizier.
Vervolgens kreeg iedereen een biljet in de brievenhuis waarop stond dat alle mannen van 17 tot en met 40 jaar zich moesten melden om te gaan werken voor de Duitse Wehrmacht. Met een geluidswagen werden mensen wakker gemaakt, terwijl de Duitsers van deur naar deur gingen. Niemand mocht zijn straat uit; zelfs schoolkinderen werden teruggestuurd. De Duitsers schoten op vluchtelingen en dreigden hun huizen in brand te steken.
„Mijn vader ging naar de fabriek, maar hij was nog maar net weg of hij kwam terug en zei: Ik mag nergens meer door”, vertelt Kik. Vanuit zijn flat in IJsselmonde heeft de 86-jarige Rotterdammer een weids uitzicht over de stad waar hij zijn hele leven al woont. Een stad die in november 1944 in rep en roer was.
„Al heel vroeg kwam mijn schoonzus ons waarschuwen dat er een grote razzia aan de gang was en dat we moesten maken dat we wegkwamen. Maar ja, waar naartoe? Mijn broer en ik wilden naar de kerk –de gereformeerde gemeente aan het Mijnsherenplein–, om daar in de kelder te kruipen. Maar toen we naar buiten stapten, stond daar een soldaat en die schoot in de lucht. Terug naar binnen. Waar nu heen? We dachten aan de Graaf Jan van Nassauschool, de lagere school van onze gemeente, maar we wisten niet hoe we er konden komen.
Vader zei: Dan maar in de kruipkelder onder het huis. In de keuken hadden we onder het zeil en de mat een luik. Daar lieten we ons zakken.”
Onder de grond
Urenlang zaten de jongens ondergronds. „Koud dat het er was! In de buitengevel aan de straatzijde waren twee roostertjes. Daar kon je net de voeten zien van iemand die op straat voorbijkwam. Vader stond op wacht achter de voordeur en gluurde door het raampje.
Toen we trek kregen, liet moeder ons er even uit, zodat we wat konden eten en ons konden warmen. Opeens werd er op de deur gebonsd. Vader had niemand zien komen. Snel gingen we onder de grond, luik dicht, mat erover.
Naast ons werd de deur opengedaan voor onze bovenburen. Daar gingen twee soldaten naar boven. Buurjongen Krijn Kooijmans, die ziek op bed lag, kende Duits en praatte met de soldaten. Hij hoefde niet mee.
De militairen gingen naar de volgende buren, een verdieping hoger. Daar was de man niet thuis. Op de kachel stond een pannetje met pap; dat aten de soldaten leeg voordat ze vertrokken. Zij hadden in die laatste oorlogswinter ook niet veel eten meer.
Bij ons werd niet aangebeld: ze vergaten de benedenverdieping. We schrokken ons echter wild toen we later voor de roostertjes ineens twee paar Duitse laarzen zagen staan. Wij dachten: Ze komen toch nog hier.
Twee Duitsers kwamen echter aan de buurvrouw van tweehoog vragen of ze brood had: haar man werkte bij de voedselvoorziening.
Tot het donker werd, bleven we in de kelder. De buren hadden wel gezien dat wij niet bij de mannen waren die werden weggevoerd en sommigen praatten daar openlijk over. Dat was wel onvoorzichtig.”
Lopend, per trein, per schip
Eerst waren de buitenwijken uitgekamd, de tweede dag volgde een strooptocht in het centrum. Velen wisten uit de grijpgrage vingers van de Duitsers te blijven. Tal van anderen werden echter bijeengedreven, onder andere bij de tramremise en in het Feijenoordstadion.
Lopend, in de stromende regen en op versleten schoenen, moesten bijna 20.000 mannen van Rotterdam richting Amersfoort. Een deel van hen overnachtte in een fabriek te Waddinxveen, de anderen in de Sint-Janskerk in Gouda. In de Sint-Jan probeerden ze op de harde banken of op wat stro te slapen, maar de kou drong door merg en been. En er was maar één wc, dus de behoeften werden overal in de kerk gedaan. Door de duisternis en de drukte in de kerk slaagden sommigen erin zich te verstoppen of te vluchten.
De volgende morgen om vijf uur werden de razziaslachtoffers gewekt, voor zover nodig. Pas bij het verlaten van de kerk kregen ze brood en een stuk kaas als ontbijt. De volgende halteplaats was Utrecht. Tegen de tijd dat de dwangarbeiders daar waren, moest menige blaar worden doorgeprikt.
Niet iedereen verliet Rotterdam te voet. Zo’n 10.000 mannen werden op de trein naar Duitsland gezet en 20.000 anderen werden in stinkende, vervuilde rijnaken via Amsterdam naar Kampen afgevoerd, waar ze alsnog in de trein naar Duitsland gingen.
Dwangarbeider
Koos Kik en zijn broer waren aan de drijfjacht ontkomen. Ze bleven dagenlang binnen. „Als getergde leeuwen in een kooi. We mochten niet voor de ramen staan, want de verraders sliepen niet. Na een week is mijn broer –als vrouw verkleed– met zijn vriendin over straat gegaan toen het donker was. Een koddig gezicht. Hij is uiteindelijk een poosje bij haar thuis gebleven. Later ben ik ook maar weer gewoon naar buiten gegaan in de hoop niet gepakt te worden.”
Eerder dat jaar had Kik als dwangarbeider meer dan een halfjaar graafwerk verricht in Gramsbergen en Stroe. Op Dolle Dinsdag, in september, had hij de benen genomen. Op een nieuwe arbeidsperiode in vijandelijke dienst zat hij niet te wachten.
Gastvrij onderdak
De Hongerwinter stond voor de deur. „Met het voedsel werd het steeds schraler. Iedereen fantaseerde over lekker eten, wat er niet was. Wij hadden een noodkacheltje waarop mijn moeder van bieten(suiker) bietenstroop en bietenkoekjes maakte. ’t Was geen eten, maar je moest je maag met iets vullen.
Uiteindelijk gingen mijn jongere broer en mijn zus met een oom lopend naar Rijssen. Daar was onze predikant, ds. W. C. Lamain, in 1943 naartoe gegaan. Hij zorgde ervoor dat kinderen uit de regio Rotterdam daar werden opgevangen.
Zelf liep ik met mijn vriendin en haar zus naar Stolwijk. Daar ben ik een tijd bij de familie Verkuil geweest, op een afgelegen boerderij. Bij die beste mensen konden we wat aansterken en toen we teruggingen, kregen we eten mee.”
Op zoek naar voedsel
Veel mensen stierven van de honger. „Je zag ze soms op straat neervallen. Met mijn oudste broer probeerde ik over de Barendrechtse brug te komen om in de Hoeksche Waard eten te halen. De brug werd echter zwaar bewaakt. Het lukte ons om het Spui met een bootje over te steken. Levensgevaarlijk, want de Duitsers lieten af en toe hun zoeklicht over het water zwenken.
In Rotterdam stonden we in de rij voor de gaarkeuken. Via de kerk kregen we spruitenstronken. Daar kon je een soort soep van koken. Stinken dat het deed!
Er waren mensen die bloembollen aten. Je zag ook nergens een kat of hond lopen op straat. Die werden opgepeuzeld.”
Aan alles gebrek
De Duitsers dwongen burgers palen in de grond te zetten in de polder waar later het Zuidplein werd aangelegd. Dat gebeurde om geallieerde luchtlandingen te voorkomen. „’s Avonds, in het donker, haalden wij zo’n paal uit de grond, zaagden hem in stukken en slopen met het brandhout naar huis. We waren niet de enigen die dat deden, dus voortaan moesten burgers wachtlopen.
We stroopten alles af. Uit leegstaande huizen namen we kastplanken en deuren mee.
Licht maakten we van machineolie en een lont. Het walmde wel. We gingen vroeg naar bed. Daar vertelden mijn broer en ik verhalen, zo van: Wat een lekkere biefstuk hebben we gegeten, hè? Dan liep het water je in de mond.”
De strik brak los
Het gezin Kik woonde niet ver bij de havens vandaan. „We zagen het puin rondvliegen toen de Duitsers de installaties opbliezen. In april 1945 zochten mijn broer en ik in de buurt van de Pleinweg naar hout. Plotseling verschenen er Duitse vrachtwagens, afgedekt met zeilen. Zij stopten bij een vuilstortplaats. Uit die vrachtwagens sprongen mannen. Ze werden gesommeerd bij die vuilnisbelt te gaan staan. Snel liepen we weg, bang dat we ook gevaar liepen. Later hoorden we dat die mannen waren doodgeschoten.
Je kon aan niets anders meer denken dan aan eten. Gelukkig kwam er wat hulp van het Zweedse Rode Kruis. In lange rijen stond je te wachten voor een stuk witbrood, maar dat had je ervoor over.
Vanaf het dak van de buren waren we getuige van de voedseldroppings. Kort daarna kwam de Bevrijding. In de kerk zongen we diep ontroerd Psalm 124:4: W’ ontkwamen haast des vogelvangers net; den bozen strik, tot ons bederf gezet. De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt.”
J. Kik (86) werkt al ruim 71 jaar. Een groot deel van de week is hij nog actief als calculator en adviseur bij schilders- en onderhoudsbedrijf JBS. In zijn vrije tijd is hij kunstschilder.
Na de Tweede Wereldoorlog kon hij slechts korte tijd genieten van het gewone burgerbestaan: nog geen vijf maanden na zijn trouwdag moest hij als militair naar Nederlands-Indië. „Eigenlijk heeft de oorlog voor mij tien jaar geduurd: van 1940 tot 1950.”