Opinie

Persoonlijksheidsstoornis

Onder wetenschappers is er discussie over de vraag of je bij kinderen en adolescenten wel kunt spreken van persoonlijkheidsstoornissen. Het handboek dat de psychiatrie gebruikt om te diagnosticeren stelt dat persoonlijkheidsstoornissen voor het achttiende levensjaar slechts onder bijzondere omstandigheden mogen worden vastgesteld.

Drs. M. Burggraaf
14 April 2010 09:23

De Psycholoog (maart 2010) doet verslag van een symposium dat aan deze vraagstelling gewijd is. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 11 procent van de adolescenten een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt. Dat is evenveel als bij volwassenen.Een persoonlijkheidsstoornis kan op drie niveaus worden bekeken. Het eerste niveau heeft betrekking op temperamenttrekken. Vanaf het derde levensjaar wordt het temperament stabiel. Een moeilijk temperament is een voorspeller voor een persoonlijkheidsstoornis op latere leeftijd.

Het tweede niveau betreft de wijze waarop een kind denkt over zichzelf en over belangrijke anderen. Dit bepaalt niet alleen het temperament, maar ook sterk hoe iemand in de wereld staat. Jongeren met een persoonlijkheidsstoornis hebben vaak een verstoord beeld van zichzelf en de wereld en wantrouwen of idealiseren de ander.

Het derde niveau is de persoonlijke levensgeschiedenis. Adolescenten zijn steeds beter in staat om een persoonlijke levensgeschiedenis te vertellen. Jongeren met een stoornis hebben moeite met het schetsen van hun levensverhaal omdat pijnlijke herinneringen er niet gemakkelijk inpassen.

Conclusie van het congres is dat de stabiliteit van de symptomen van een persoonlijkheidstoornis bij kinderen niet hoog is, maar dat bij adolescenten een derde van hen die klachten hebben voldoet aan de criteria van zo’n stoornis. Bij jonge kinderen kun je niet spreken van een stoornis, bij jongeren vanaf ongeveer 14 jaar wel.

In het Tijdschrift voor Orthopedagogiek (februari 2010) publiceren L. Brandsma en anderen de resultaten van hun onderzoek ”Bescherming en kwetsbaarheid in de opvoeding van een chronisch ziek kind”. In deze studie zijn chronisch zieke kinderen vergeleken met gezonde, sportende kinderen met betrekking tot het bestaan van psychosociale problemen.

Hun conclusie is dat ouders van chronisch zieke kinderen significant meer psychosociale problemen rapporteren dan ouders van gezonde kinderen. De verhoogde mate van psychosociale problemen bij chronisch zieke kinderen blijkt verklaard te kunnen worden door een verhoogde mate van kwetsbaarheidsbeleving van moeders van deze kinderen. Een verhoogde beleving van kwetsbaarheid houdt in dat een ouder een blijvende bezorgdheid heeft over de gezondheid van een kind, zonder dat die bezorgdheid overeenkomt met de werkelijke gezondheid van het kind.

De kinderen van wie de ouders een verhoogde perceptie van kwetsbaarheid hadden, bleken op latere leeftijd last te hebben van gedrags- en emotionele problemen. Vaak wordt verondersteld dat overbescherming van een kind samenhangt met de kwetsbaarheidsbeleving van de ouders. Uit het onderzoek blijkt dit niet, hoewel er wel sprake is van overlap. Deze uitkomst benadrukt dat het belangrijk is dat ouders hun kinderen stimuleren tot zelfstandigheid. Dat geldt zowel zieke als gezonde kinderen.

Esther Geurts en anderen schrijven in Kennis voor professionals in de jeugd­sector (maart 2010) over ”Betrokken ouders verbeteren hulpverlening”. Een kind helpen lukt beter als ouders betrokken zijn bij de hulpverlening. Dat geldt ook voor jongeren die zijn opgenomen in een instelling (de residentiële jeugdzorg).

Uit onderzoek in Nederland blijkt dat bij 58 procent van de kinderen het probleemgedrag verbetert indien de ouders betrokkenheid tonen bij hun kind. Bij kinderen wier ouders niet betrokken zijn is dat 32 procent. De kans dat een kind terug naar huis kan na een residentiële behandeling is groter als er contact is tussen ouders en kind, als ouders deelnemen aan de hulpverlening en als moeders de residentiële groep bezoeken. De kans is het grootst als ouders daarnaast psycho-educatie krijgen.

Gezinsgerichtheid van een residentiële instelling leidt dus tot positieve resultaten. Inspraak van ouders in de geboden zorg, het behouden van de ouderlijke verantwoordelijkheden en regelmatige ouder­begeleiding dragen er daarnaast toe bij dat de ouders inzicht krijgen in het gedrag van hun kind en de vaardigheden verwerven die nodig zijn om dat gedrag beter te hanteren. Gezinsgerichtheid in de hulpverlening van kinderen moet daarom een belangrijk uitgangspunt zijn.

Drs. M. Burggraaf is voormalig voorzitter van het college van bestuur van de Christelijke Hogeschool Ede. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer