Oratie prof. Van der Burg
Mijnheer de Rector Magnificus,
Geachte aanwezigen,
Mogen politieagentes een hoofddoek dragen? Mag Geert Wilders de Koran een fascistisch boek noemen? Dienen gemeentelijke zwembaden de mogelijkheid te bieden aan vrouwen om ongemengd te zwemmen? Mogen notarissen sharia-testamenten afsluiten?Tot dergelijke vragen – op alle deelgebieden van het recht – geeft onze cultureel en religieus diverse samenleving aanleiding.
Rond deze vragen woeden soms heftige publieke debatten. In het huidige politieke klimaat worden de tegenstellingen vaak verscherpt door het grove taalgebruik en het gebrek aan nuance. Als dé islam wordt aangevallen in grove termen is het voor de hand liggende gevolg dat ook gematigde moslims de rijen sluiten. Overigens is een dergelijke verscherping van tegenstellingen zeker niet onvermijdelijk. Sommige toehoorders zullen onder de genoemde kwesties enkele hebben herkend waarover de eerbiedwaardige Nederlandse Juristenvereniging in juni 2008 op zeer beschaafde wijze discussieerde.
In veel van deze kwesties komen op een gegeven moment de instituties van het recht in beeld. De Commissie Gelijke Behandeling geeft een advies, de rechter beslecht een conflict, het parlement discussieert over een wetsvoorstel. In veel gevallen waarin een gezaghebbend juridisch orgaan adviseert of de knoop doorhakt, roept dit zware kritiek vanuit de samenleving op. De vroegere minister Verdonk stelde zelfs voor om de Commissie Gelijke Behandeling af te schaffen, nadat deze met een haar onwelgevallig advies was gekomen over een docente die weigerde om mannen een hand te geven. Interventies van het recht leiden rond deze emotioneel geladen kwesties zelden tot een breed gedragen oplossing. De rechter of wetgever wordt zelf gezien als een partijdige instantie in plaats van als een gezaghebbende arbiter.
Er zijn meerdere verklaringen waarom het recht tekort schiet in zijn pacificerende functie. Eén ervan is het feit dat het recht gebruik maakt van algemene categorieën, die onvoldoende aansluiten op de complexe en dynamische werkelijkheid. Daarmee bevordert het recht het denken in termen van groepen en vaste identiteiten, en belemmert het veranderingen en de ontwikkeling van gemengde identiteiten. Dit bezwaar doet zich in het bijzonder voelen bij de problematiek van de multiculturele samenleving. Anders dan in de tijd van de verzuiling gaat het hierbij niet om redelijk stabiele en scherp afgebakende groepen: de Nederlanders van Marokkaanse afkomst vormen bijvoorbeeld een zeer diverse groep. Er is sprake van meervoudige identificaties en snelle processen van identiteitsontwikkeling en aanpassing. Er is grote variatie tussen moslims – in etnische achtergrond, in religieuze opvattingen en in hun integratie in de Nederlandse samenleving. Juridische categorisering doorkruist deze dynamiek in identificaties door algemene uitspraken te doen die juist op één specifiek kenmerk van identiteiten de nadruk leggen. Daarmee worden identiteiten gereïficeerd en tegenstellingen aangescherpt. Een voorbeeld is het dragen van hoofddoeken. Er bestaan hiervoor verschillende motieven die in allerlei combinaties een rol spelen wanneer vrouwen besluiten een hoofddoek te dragen. Het recht versimpelt en generaliseert deze motieven en reduceert ze meestal tot een beroep op een godsdienstig voorschrift.
Ook beleidsmakers en politici zoeken naar heldere en toetsbare beleidsregels. Voor het beleid rond de multiculturele samenleving heeft dit vaak geleid tot een denken in termen van scherp afgebakende culturele groepen, liefst ook verbonden met herkenbare aparte organisaties. Deze beleidsmatige en juridische neiging wordt door Han Entzinger aangeduid als geïnstitutionaliseerd multiculturalisme. Het is vooral door de uitwassen van deze geïnstitutionaliseerde vorm dat het multiculturalisme tegenwoordig in een slecht daglicht is komen te staan. Het legt teveel nadruk op de verschillen en versterkt bij minderheden de neiging om zichzelf te zien in termen van hun religieuze en culturele identiteit.
Mijn overtuiging is dat we in het recht juist naar mogelijkheden moeten zoeken voor een én-én denken, waarin je zowel moslim als democraat kunt zijn of zelfs, zoals honderd jaar geleden in Brits India nog kon, zowel moslim als hindoe. En vooral moeten we zoeken naar mogelijkheden om ontwikkelingen in culturele en religieuze identificaties niet te frustreren, maar juist te bevorderen.
Het recht heeft een reïficerende tendens waarin identiteiten worden vastgelegd in scherpe categorieën, maar er zijn ook mogelijkheden om deze tendens tegen te gaan. Mijn onderzoek in de vragen rond de multiculturele en multireligieuze samenleving is gericht op die spanning tussen vastleggen van identiteiten en openheid voor dynamiek. Een eerste onderzoekslijn zal zich richten op vragen van rechtsmethodologie: hoe kan het recht, zowel in de praktijk van de wetgeving als in de praktijk van de rechtspraak, beter omgaan met verschillen en dynamiek? Dan hebben we het bijvoorbeeld over de noodzaak van interactieve wetgeving en responsieve rechtspraak. Maar er liggen ook mogelijkheden voor dynamiek en pluralisme in een sterkere oriëntatie op open normen en idealen, en in leerstukken zoals marginale toetsing. Als we geïnspireerd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens het héle recht als een ‘living instrument’ beschouwen en met Vranken de voorlopigheid ervan benadrukken, levert dat ook een bijdrage aan een betere omgang met de dynamiek van de multiculturele en multireligieuze samenleving.
Een tweede onderzoekslijn richt zich op inhoudelijke rechtsfilosofische vragen. Hoe kunnen we de idealen van de democratische rechtsstaat zo herinterpreteren dat de nieuwe interpretaties beter toegesneden zijn op de problemen van de multiculturele en multireligieuze samenleving? En hoe kunnen we oplossingen aandragen die toekomstige ontwikkelingen niet uitsluiten, maar juist mogelijk maken?
De eerste thematiek, de manieren om in recht en rechtswetenschap meer ruimte te creëren voor pluraliteit en dynamiek, heb ik in algemene zin in mijn Tilburgse oratie Dynamisch recht besproken. Op de daarin uitgezette onderzoeksagenda wil ik ook in Rotterdam voortgaan als onderdeel van het vakgebied van de rechtstheorie. Vandaag wil ik ingaan op de tweede onderzoekslijn die meer op het terrein ligt van de rechtsfilosofie. Ik zal een van de fundamentele uitgangspunten in het debat over de multiculturele en multireligieuze samenleving, het ideaal van de neutrale staat, analyseren. Ik ben het van harte eens met Paul Cliteur als hij in zijn Leidse oratie stelt: “Een multiculturele samenleving vraagt om een neutrale staat”. Maar daar houdt mijn instemming met zijn verhaal ook op, omdat hij neutraliteit vervolgens simpelweg gelijkstelt met de Franse laïcité. Deze gelijkstelling is niet alleen juridisch en historisch onjuist; zij moet ook op inhoudelijke gronden worden verworpen.
In de schriftelijke versie die u straks kunt meenemen, zo’n 80 pagina’s, ga ik op verschillende filosofische en historische aspecten uitgebreid in. Vandaag concentreer ik me op een korte historische schets en op een onderscheid tussen drie vormen van neutraliteit dat ik eerder introduceerde. Ik rond af met een aantal concrete voorbeelden.
Eerst natuurlijk de vraag: wat is neutraliteit eigenlijk? Een neutrale staat kunnen we omschrijven als een staat die in zijn beleid geen enkele godsdienst, levensbeschouwing, cultuur of opvatting over wat goed en waardevol leven is, bevoordeelt boven andere.
Neutraliteit hangt nauw samen met de scheiding tussen kerk en staat, maar moet daarvan wel worden onderscheiden. De verhouding tussen beide is ook in de wetenschappelijke literatuur niet helder. Soms worden beide idealen gelijkgesteld; soms wordt neutraliteit als onderdeel of juist als grondslag van de scheiding tussen kerk en staat gezien. De juridisch, historisch en filosofisch best verdedigbare positie is mijns inziens dat de scheiding ziet op de institutionele band tussen de organisaties van de kerken en de staat, terwijl neutraliteit een inhoudelijk ideaal is dat vooral betrekking heeft op de organisatie en de inhoud van het beleid. Bovendien heeft neutraliteit, zoals ik die hier in het licht van de filosofische literatuur heb omschreven, niet alleen betrekking op godsdienst: ook culturen en opvattingen van het goede leven vallen eronder. Waarom die ruime definitie de voorkeur verdient, kan ik het best laten zien aan de hand van een korte historische verkenning.
Neutraliteit heeft in Nederland vooral inhoud gekregen rond een aantal maatschappelijke controverses. Het is vooral naar voren gekomen in de schoolstrijd. Hét voorbeeld van neutraliteit is de financiering van het bijzonder onderwijs op gelijke voet met het openbaar onderwijs. Soortgelijke oplossingen werden later gevonden voor de financiering van pastores in leger en gevangenissen. Neutraliteit kwam tot uitdrukking in het omroepbestel en in de vroegere praktijk van gemeentelijke afspiegelingscolleges waarin iedere groep zich vertegenwoordigd kon weten. Ook de vrij ruime erkenning van gewetensbezwaren tegen bijvoorbeeld leerplicht, militaire dienst, inentingen en sociale verzekeringen kan met deze achterliggende idee verbonden worden. Men accepteerde dat soms geen voor alle partijen acceptabel compromis mogelijk was en probeerde dan in ieder geval aan zwaarwegende religieuze bezwaren tegemoet te komen door een vrijstelling.
De neutraliteit zoals die in de eerste helft van de vorige eeuw in Nederland gestalte kreeg, richtte zich op een levensbeschouwelijk, geïnstitutionaliseerd pluralisme. Het object van neutraliteit waren religieuze levensovertuigingen. Men erkende levensovertuigingen voor zover ze georganiseerd waren in geïnstitutionaliseerde verbanden, zoals kerkgenootschappen en confessionele schoolverenigingen. In enkele latere discussies ontwikkelde zich echter een ruimere interpretatie van neutraliteit.
De eerste discussie betrof de erkenning van humanistische en seculiere levensbeschouwingen. Deze verruiming vereiste dat men niet-religieuze overtuigingen erkende als gelijkwaardig aan religieuze. De moeizame discussie rond de erkenning en financiering van humanistische raadslieden in leger en gevangenissen is een voorbeeld, maar eenzelfde thema speelde ook in de discussies rond de erkenning van niet-religieuze gewetensbezwaren tegen de militaire dienst. We kunnen deze verruiming betitelen als de secularisering van de neutraliteit.
Een volgende discussie waarin neutraliteit een rol speelde, was het verzet tegen juridisch moralisme vanaf de jaren zestig. In debatten over drugs, abortus, euthanasie, ongehuwd samenwonen en seksualiteit werd betoogd dat de staat neutraal moest zijn. Voorstanders van liberalisering betoogden dat de overheid geen controversiële visies op het goede leven mocht afdwingen.
Verbodsbepalingen rond elk van deze onderwerpen waren ingegeven door christelijke overtuigingen die niet meer door iedereen gedeeld werden; daarom dienden zij afgeschaft te worden. Burgers moesten vrij zijn om zelf invulling te geven aan hun eigen leven. In deze discussies werd het neutraliteitsbegrip radicaal geïndividualiseerd en van zijn levensbeschouwelijke lading ontdaan. Het beschermde activiteiten die vaak niets met levensbeschouwing te maken hebben maar met hedonistische levensstijlen, met persoonlijke ‘visies op het goede leven’ in een ruimere betekenis. In een korte slogan: het ging om ‘sex, drugs and rock & roll’. Deze verruiming kunnen we betitelen als de individualisering van neutraliteit. Daarmee werd de in de kern vooral op godsdienst betrekking hebbende neutraliteit van het staatsrechtelijke discours niet alleen verbreed; zij veranderde ook ingrijpend van karakter.
De laatste discussie woedt nog volop; we zitten er midden in. De komst van grote groepen migranten en daarmee ook van nieuwe godsdiensten en culturen haalt weer nieuwe aspecten van het neutraliteitsideaal naar boven. De bekende thema’s nu zijn de politieagente met hoofddoek, het boerkaverbod, de bouw van moskeeën en gescheiden zwemlessen. Neutraliteit wordt nu vooral – of misschien zelfs primair – verbonden met onze opstelling tegenover allochtone culturen en godsdiensten. We kunnen deze laatste trend betitelen als de multiculturalisering van de neutraliteit.
Door deze ontwikkelingen is het bereik van neutraliteit verruimd. Het heeft nu niet meer alleen betrekking op religieuze overtuigingen, maar ook op culturen en visies op het goede leven.
Drie varianten van neutraliteit
Neutraliteit is een ideaal dat meerdere invullingen kent. In enkele eerdere publicaties heb ik drie varianten onderscheiden: inclusieve, exclusieve en compenserende neutraliteit. Dat onderscheid is overgenomen door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, door het Amsterdamse College van B en W in zijn Notitie Scheiding Kerk en Staat, en deze maand nog door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In de Amsterdamse gemeenteraad maar vooral ook op internet heeft de derde variant, compenserende neutraliteit, scherpe kritiek gekregen. Het is natuurlijk leuk voor een wetenschapper wanneer een idee in de beleidspraktijk wordt overgenomen, maar voor een filosoof is het misschien nog interessanter wanneer er ook kritiek komt. Filosofie kan niet zonder kritische discussie. Ik gebruik graag deze gelegenheid om in die voortgaande discussie een nieuwe bijdrage te leveren.
Laat ik met een voorbeeld beginnen om het onderscheid intuïtief duidelijk te maken. Stel, ik heb een beperkte hoeveelheid taart en ik moet die onpartijdig verdelen over een aantal hongerige gezinsleden. De meest voor de hand liggende verdeling is ieder een gelijk stuk. Maar helemaal onpartijdig zal dat niet zijn, omdat het nooit zal lukken iedereen precies evenveel te geven. Het verwijt ‘maar hij heeft een groter stuk dan ik en dat is niet eerlijk’ zal al snel klinken. Een tweede manier is in dit licht volkomen eerlijk: het is om niemand iets te geven. Dan kan niemand zeggen dat hij minder dan de ander heeft gekregen. Dit mag wel eerlijk zijn, maar een goede oplossing is het natuurlijk niet, want allen zijn nu even slecht af. De derde mogelijkheid is de lastigste, namelijk om een criterium te hanteren dat ertoe leidt dat een van de gezinsleden meer krijgt. Maria kan bijvoorbeeld een opgroeiende puber zijn, zware lichamelijke arbeid verrichten, zwanger zijn, of vanochtend het ontbijt gemist hebben. Dat zijn allemaal goede redenen om haar iets meer te geven dan haar broertje van zes. Maar ook al kan een dergelijke voorkeursbehandeling gerechtvaardigd zijn, het leidt heel gemakkelijk tot oprechte verontwaardiging bij andere gezinsleden. Mede vanwege dit risico moeten er wel heel zware en overtuigende redenen zijn om iemand een extra grote portie te geven.
Analoog hieraan kunnen we drie varianten van neutraliteit onderscheiden. Inclusieve neutraliteit houdt in dat iedereen overal vrijuit haar religie en cultuur kan beleven, daarvoor eventueel steun krijgt van de overheid, en in politieke discussies een beroep mag doen op levensbeschouwelijke argumenten. Inclusieve neutraliteit is verbonden met de idee van proportionaliteit: de overheid geeft iedere burger evenveel steun voor het beleven van zijn religieuze en culturele identiteit. Dat kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd doordat religieuze en culturele organisaties steun krijgen in verhouding tot het aantal leden of aanhangers. Er komen dan protestantse, katholieke, joodse en islamitische geestelijk verzorgers en humanistische raadslieden in verhouding tot de behoefte onder gedetineerden en militairen.
Inclusieve neutraliteit is de dragende gedachte in de Nederlandse traditie. Zij komt tot uitdrukking in de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs, maar ook in de manier waarop de neutraliteit van de openbare school wordt ingevuld vanuit het idee van actieve pluriformiteit. Een neutrale openbare school houdt niet iedere levensbeschouwing buiten de deur; integendeel, zij heeft de opdracht om aandacht te besteden aan godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden.
In algemene zin is dit de best verdedigbare positie. Terecht hebben de gemeente Amsterdam en de VNG inclusiviteit dan ook als uitgangspunt voor het beleid genomen. Voor veel mensen is cultuur of religie een wezenlijk deel van hun identiteit. Wanneer ze die in de publieke sfeer helemaal buiten beschouwing moeten laten, zouden ze dus een wezenlijk deel van zichzelf thuis moeten laten.
Bovendien kan een praktijk van inclusieve neutraliteit bijdragen aan een betere integratie van minderheden. In Nederland maken de Staatkundig Gereformeerde Partij en de ChristenUnie deel uit van het politieke bestel. Daardoor moeten zij rekening houden met dat politieke systeem en met andere minderheden. Als ze politiek wat willen bereiken, moeten ze compromissen sluiten. Dat heeft ertoe bijgedragen dat democratische en rechtsstatelijke waarden grotendeels geïntegreerd zijn in de orthodox-protestantse geloofsovertuigingen. Mede door deze inclusieve strategie zijn orthodoxe groepen in Nederland niet vervreemd geraakt van de politiek, en zijn moordaanslagen op abortusartsen zoals in de VS uitgebleven.
Ten slotte een voordeel waarvoor de Amsterdamse burgemeester Job Cohen terecht gevoelig is. Godsdienstige en culturele groepen spelen vaak – helaas soms ook niet – een positieve rol bij opvang en ondersteuning (bijvoorbeeld in diaconaat en pastoraat), en bij sociale integratie van immigranten. Dat is een niet te verwaarlozen bijdrage. Het bedrag dat de gezamenlijke kerken alleen al in Rotterdam de samenleving jaarlijks besparen is geschat op ruim 100 miljoen euro. Dat positieve potentieel mag een overheid benutten en proberen in positieve richting bij te sturen. Dat kan natuurlijk alleen als ze geen levensbeschouwelijke blinddoek voordoet, maar bewust het contact met kerken en religieuze organisaties zoekt.
Een inclusieve benadering impliceert dat ieder het recht heeft de kleding te dragen die bij zijn of haar cultuur en religie hoort. Zij hoeft haar religieuze of culturele identiteit niet thuis te laten. Het is een aantasting van iemands persoonlijke identiteit wanneer haar verzocht wordt zich niet zo ‘overdreven homoseksueel’ te gedragen, of om die hoofddoek af te doen – men respecteert haar dan niet volledig als burger met een eigen identiteit.
Dat houdt in dat iedereen de taal kan spreken die hem het liefst is – tenzij er hierdoor serieuze communicatieproblemen ontstaan. Het voorstel dat mensen op straat of in de moskee alleen Nederlands zouden mogen spreken, moet daarom worden verworpen. In een multiculturele samenleving is het eerste couplet van het Wilhelmus een prachtig symbool, omdat de multiculturele traditie van de Oranjes – die tot in de huidige generatie doorgaat – mooi gesymboliseerd wordt: een Franse prins van Duits bloed die de koning van Spanje eerde. Het zesde couplet dat tegenwoordig minder vaak gezongen wordt, is juist niet meer als inclusief en samenbindend te zien omdat het God, de Heer aanroept en een groot deel van de bevolking de daarbij horende geloofsinhoud niet onderschrijft.
Exclusieve neutraliteit eist dat de overheid zich ver houdt van religie, cultuur en levensstijlen. Er zijn eigenlijk twee versies van exclusieve neutraliteit: de Franse laïcité en die van de filosoof John Rawls. De ideologie van de Franse en de daardoor geïnspireerde Turkse laïcité – in zijn meest strikte versie – is duidelijk die van exclusieve neutraliteit. Niemand mag zijn religie beleven in de publieke ruimte; dat is een pure privézaak. Dat is een benadering die in Nederland terecht tot dusverre is verworpen.
Rechtsfilosofen in de traditie van John Rawls bepleiten vaak ook exclusieve neutraliteit: politieke besluiten mogen niet gebaseerd zijn op controversiële levensbeschouwelijke overwegingen. Deze benadering past echter ook niet bij de Nederlandse politieke cultuur. Voor zover neutraliteit als ideaal voor politieke debatten een rol speelt, is het in Nederland niet een volledige uitsluiting van levensbeschouwelijke argumenten, maar een inclusief streven om in het debat alle levensbeschouwelijke visies aan de orde te laten komen; ook kleine religieuze partijen mogen hier mee doen.
Compenserende neutraliteit vereist dat de staat in bijzondere gevallen steun geeft aan minderheden die anders in de praktijk onvoldoende tot hun recht zouden komen. Er wordt extra steun gegeven voor onderwijs in het Fries of in een allochtone taal zoals het Turks, voor de joodse school die relatief weinig leerlingen heeft en daardoor verhoudingsgewijs een hoge overhead heeft, of voor de migrantenkerk die zonder startlening het kerkgebouw niet kan aankopen.
Compenserende neutraliteit is controversieel en roept felle reacties op. Dat is niet onbegrijpelijk, want het lijkt heel veel op een voorkeursbehandeling van allochtonen – ook al is het dat niet. In het huidige politieke klimaat is iedere suggestie in die richting verdacht. Toch kunnen we soms niet zonder de idee van compenserende neutraliteit.
Enkele voorbeelden laten dit goed zien. Binnen het kader van de vrije markt is het niet mogelijk om zonder subsidies een rijk aanbod aan Friestalige literatuur te waarborgen. De prijs van Friese boeken zou veel te hoog moeten zijn bij de te verwachten kleine afzet. Daarmee zouden burgers met Fries als moedertaal een achterstandspositie krijgen: ze hebben veel minder kans om hun eigen cultuur te beleven dan Nederlandstaligen. Om die structurele achterstand te compenseren is het dus gerechtvaardigd dat de staat extra subsidies geeft. Het doel daarvan is dus niet om de Friese cultuur voor te trekken, maar om de structurele achterstand te compenseren die Friestaligen hebben op de vrije markt.
Om dezelfde reden kan het gerechtvaardigd zijn om aan tweetalige leerlingen ook onderwijs in hun moedertaal of tweede taal aan te bieden. Wie in Nederland wil meedraaien, dient het Nederlands goed te beheersen. Maar wanneer we leerlingen met een tweede taal geen aanvullend onderwijs geven in hun moedertaal, ontnemen we hen de mogelijkheid om zich ook in die taal (en de daarmee samenhangende cultuur) te ontwikkelen; mogelijk blijven ze zelfs analfabeet in hun moedertaal. Ze krijgen dus geen gelijke kansen om zich in hun eigen taal en cultuur te ontplooien. Vanuit het oogpunt van gelijkheid dient daarom ook aan hen de mogelijkheid geboden te worden om die tweede taal te leren, of het daarbij nu om een autochtone taal gaat zoals het Fries of om een allochtone taal zoals het Turks.
Compenserende neutraliteit is ook een grondslag voor speciale aandacht in het onderwijs voor homoseksualiteit. Omdat homo’s en lesbiennes maar een klein percentage van de bevolking vormen en vooroordelen nog steeds sterk leven onder jongeren is een dergelijke gerichte aanvulling gerechtvaardigd. En ten slotte kan compenserende neutraliteit ook de grondslag zijn voor erkenning van gewetensbezwaren. De overheid stelt daarmee enerzijds dat vanuit haar visie op de goede samenleving bepaalde verplichtingen moeten worden opgelegd, bijvoorbeeld om militaire dienst te vervullen of premies voor sociale verzekeringen te betalen, maar erkent dat dit onevenredige nadelen met zich mee kan brengen voor personen die daar vanuit hun levensbeschouwing ernstige bezwaren tegen hebben. In die situatie kan een vrijstelling geboden zijn.
Hiermee heb ik het onderscheid tussen de drie vormen van neutraliteit geschetst. De komende jaren hoop ik op twee aspecten verder in te gaan. Het eerste is de onderlinge verhouding tussen de drie varianten. Ik kies niet categorisch voor slechts een van de drie varianten. Elk van de drie is onder bepaalde omstandigheden de juiste grondslag voor overheidsbeleid. Wat nodig is, is dus een theorie die aangeeft onder welke voorwaarden een specifieke variant van neutraliteit geboden is.
Het tweede probleem betreft het eerder genoemde bezwaar tegen het geïnstitutionaliseerde multiculturalisme dat het teveel de vorming van aparte identiteiten en groepsculturen bevordert. Het risico van beleid gebaseerd op inclusieve en compenserende neutraliteit is dat het zich toch vooral om praktische redenen primair richt op afzonderlijke culturele en religieuze groepen en daarmee dynamiek en het ontstaan van culturele mengvormen tegengaat. De vraag is daarom hoe dit kan worden tegengegaan.
Een voorbeeld dat laat zien dat inclusieve neutraliteit ontwikkeling van meervoudige identificaties niet in de weg hoeft te staan, vinden we aan onze eigen Erasmus Universiteit, waar een groot palet aan allochtone studentenverenigingen bestaat op culturele en religieuze grondslag. De universiteit steunt deze zonder te eisen dat ze een onderscheidende grondslag hebben, bijvoorbeeld in cultureel en religieus opzicht. In dat opzicht is de universiteit dus inclusief neutraal. Een interessant verschijnsel is dat er inmiddels verschillende culturele studentenverenigingen zijn die zich niet meer beperken tot studenten uit één specifiek land en die dus intercultureel zijn.
Religieuze symbolen en rituelen
Ik rond af met enkele concrete voorbeelden om te laten zien hoe de drie verschillende varianten van neutraliteit elkaar kunnen aanvullen.
Een voortdurend terugkomend thema in discussies over neutraliteit is het aanbrengen van religieuze symbolen in publieke ruimtes. De Pledge of Allegiance bevat in de Verenigde Staten sinds 1954 de frase ‘one nation under God’, een toevoeging die tot verschillende rechtszaken aanleiding heeft gegeven. In Nederland staat op de euromunt nog steeds ‘God zij met ons’. In verschillende landen, zoals Duitsland, Zwitserland en Spanje, zijn er discussies over de kruisbeelden die in openbare scholen hangen. Dat in Elzas-Lotharingen in veel scholen – en zelfs in gerechtsgebouwen – kruisbeelden hangen (omdat sommige regelingen uit de Duitse tijd daar nog steeds gelden), was er mede de oorzaak van dat daar de protesten van moslims tegen het Franse hoofddoekenverbod extra fel waren.
In al deze gevallen is exclusieve neutraliteit geboden. Er is geen goede reden waarom deze religieuze christelijke symbolen moeten worden gebruikt, terwijl ze niet neutraal zijn: bepaalde groepen in de samenleving herkennen zich er niet in. Inclusieve neutraliteit is niet mogelijk en dus is exclusieve neutraliteit geboden.
Een vergelijkbare conclusie geldt ook voor het ambtsgebed in gemeenteraden. Als iedereen gelooft in één God, maar er verschillende benamingen daarvoor worden gebruikt, kan een neutrale formule worden gebruikt als de Eeuwige. Dan is een inclusief neutrale oplossing mogelijk. Maar als er ook atheïsten zijn, kan dat niet. Zij zullen zich dan immers buitengesloten voelen en krijgen symbolisch de boodschap mee dat zij er niet volledig bij horen. In een dergelijke situatie is exclusieve neutraliteit geboden. Het ambtsgebed dient daarom te worden afgeschaft waar het nog bestaat.
Kledingvoorschriften
Een tweede controverse betreft de symbolische dimensie van publieke organen en ambtsdragers. Hoe moeten zij in hun kleding of gedrag gestalte geven aan neutraliteit?
In veel gevallen is bij functies die door één persoon worden vervuld exclusieve neutraliteit vereist, omdat inclusieve neutraliteit niet goed mogelijk is. Een mens kan niet tegelijk openlijk belijden dat hij moslim, christen en atheïst is. De koningin of minister-president dient zich als symbool van de nationale eenheid niet demonstratief voor een bepaalde religieuze overtuiging te bekennen. Hun christelijke geloofsovertuiging dient als een privézaak te worden beschouwd. Waar een inclusieve houding wel mogelijk is, kan dat overigens juist een uiterst sterk symbool zijn. Een Belgische koning die vloeiend drietalig zou zijn, zou laten zien dat elk van de drie taalgemeenschappen in zijn land erbij hoort.
Bij colleges die uit meerdere personen bestaan zoals het kabinet of het parlement, kan in principe levensbeschouwelijke en culturele diversiteit volledig worden toegelaten. Daar dient inclusieve neutraliteit het uitgangspunt te zijn. Het zou daarom toe te juichen zijn als er Kamerleden of ministers komen die een hoofddoek (of een baard) dragen uit religieuze overwegingen. Hetzelfde geldt voor ambtenaren. Inclusieve neutraliteit doet het beste recht aan gelijk respect voor alle burgers, en dus ook aan het respect voor die burgers wanneer zij ambtenaar zijn. Het voorkomt bovendien dat bepaalde groepen burgers categorisch voor bepaalde overheidsfuncties worden uitgesloten. Daarmee hebben we een duidelijk, maar niet altijd simpel criterium: ja-tenzij. We dienen een hoofddoek toe te laten tenzij er goede redenen zijn voor een verbod.
Voor politieagenten ligt die reden volgens sommige auteurs en politici gelegen zijn in de uitstraling van neutraliteit van de organisatie. Maar dit is een cirkelredenering, want we moeten juist bepalen wat de neutraliteit eist; moet die inclusief of exclusief zijn? De overheidsorganisatie kan ook een inclusief-neutrale uitstraling hebben door te laten zien dat vogels van allerlei pluimage welkom zijn in die organisatie. Er is dus geen enkele reden om voor overheidsmedewerkers hoofddoeken, keppeltjes of lange rokken te verbieden. De huidige beleidslijn om politieagentes te verbieden een hoofddoek te dragen moet daarom worden verworpen. Als bij de Canadese Mounties een Sikh tulband hun bekende hoed kon vervangen, dan is er ook niets op tegen dat een hoofddoek de politiepet vervangt.
Spijsvoorschriften
We zijn bijna toe aan de receptie en dat brengt me op mijn laatste voorbeeld. Veel godsdiensten hebben spijsvoorschriften. Moslims kennen bijvoorbeeld een verbod op alcohol en varkensvlees; joden op onder meer varkensvlees en schaaldieren en sommige christelijke groepen zoals de zevendedagsadventisten combineren de joodse spijswetten met een alcoholverbod. Daarnaast zijn er ook seculiere vegetariërs en geheelonthouders en mensen die om gezondheidsredenen afzien van alcohol of bepaalde levensmiddelen. Relatief grote groepen zien in ieder geval principieel af van alcohol en vlees, in het bijzonder varkensvlees.
Hoe dient de overheid hiermee om te gaan? Een algemeen verbod op beide zou natuurlijk te ver gaan, want dat zou de vrijheid inperken van iedereen die dergelijke spijsvoorschriften niet aanhangt. Maar de overheid kan er wel degelijk, vooral ook als werkgever, rekening mee houden. In de praktijk blijkt dat veel overheden en organisaties dat echter nauwelijks doen. Er lijkt vaak een soort ongevoeligheid te bestaan tegenover werknemers die bepaalde regels rond voedsel in acht nemen.
Een typerend voorbeeld is het traditionele kerstpakket. Het lijkt mij dat dit bedoeld is als een symbolisch blijk van waardering aan álle werknemers. Dan stop je daar dus zonder noodzaak geen dingen in die voor sommige werknemers geen geschenk zijn, maar letterlijk onverteerbaar. Daarmee geef je symbolisch aan dat er met hen geen rekening is gehouden, dat zij in de ogen van de werkgever er niet helemaal bij horen. Ik verbaas me dan ook steeds meer als ik weer een kerstpakket ontvang met daarin één of meer flessen wijn en een varkenspaté. Dat is niet alleen slecht werkgeverschap, het is ook een schoffering van al die werknemers die geen alcohol of vlees gebruiken en die de wijn dus letterlijk door de gootsteen kunnen spoelen. Het is in ieder geval volstrekt in strijd met de vereiste neutraliteit. Ik hoop daarom van harte dat de Erasmus Universiteit, met zijn relatief grote percentage moslims onder de studenten en medewerkers, hierin in de toekomst een duidelijk signaal zal geven.
Ook recepties kunnen uitstekend inclusief neutraal gestalte krijgen: er is wijn voor de liefhebbers, maar er zijn ook andere drankjes. U zult het dadelijk merken, maar voor we daartoe overgaan, wil ik graag nog enkele woorden van dank uitspreken.
Dankwoord
Allereerst wil ik het bestuur van de Faculteit Rechtsgeleerdheid en het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam bedanken voor het in mij gestelde vertrouwen. Bijzondere dank gaat uit naar de decaan, Marc Loth – inmiddels helaas ex-decaan omdat hij lid werd van de Hoge Raad der Nederlanden. Beste Marc, ik was zeer onder de indruk hoe snel en professioneel mijn overstap door jou werd geregeld. Het is jammer dat ik jou slechts zo kort als naaste collega heb mogen meemaken, want ik had me verheugd op inspirerende gesprekken.
De collega’s van de oude sectie rechtsfilosofie, René Foqué, Marlies Galenkamp, Serge Gutwirth en Jean-Marc Piret, wil ik bedanken voor de hartelijkheid waarmee ze mij hebben ontvangen. Het is voor mij een groot voorrecht om voor het eerst in mijn universitaire loopbaan mijn eigenlijke vak, de rechtsfilosofie, ook officieel te mogen beoefenen. De diversiteit van onze groep, ook in cultureel opzicht, biedt hiervoor een stimulerende omgeving.
Sinds 1 januari is de sectie rechtsfilosofie gefuseerd met de sectie Inleiding tot de rechtswetenschap en juridisch practicum tot de nieuwe sectie Rechtstheorie. Jeanne Gaakeer, Ben Beljaars, Caren Heijne, Mireille Hildebrandt, Harm Kloosterhuis, Elaine Mak, Robert-Jan de Paauw, Annie de Roo en last but not least Sanne Taekema: het is een groot genoegen om met jullie samen te werken. De aandacht voor thema’s als rechtsmethodologie, interdisciplinariteit in de rechtswetenschap en professionele ethiek delen wij; ik hoop dat we daar nog veel interessante discussies over zullen voeren.
De collega’s aan de juridische faculteit van Rotterdam dank ik voor de vriendelijkheid en openheid waarmee ik ben ontvangen. Ik voel me hier na een half jaar al helemaal thuis en kan me geen betere werkomgeving voorstellen.
Een voordeel van Rotterdam is dat er goede contacten bestaan met collega’s uit andere faculteiten zoals de faculteit wijsbegeerte. Het doet mij goed om hier een aantal ‘oude bekenden’ aan te treffen; in het bijzonder noem ik Inez de Beaufort, Ingrid Robeyns, Han Entzinger en hun medewerkers. Ik verheug mij op een samenwerking over de grenzen van faculteiten heen.
Dames en heren studenten. De Erasmus Universiteit heeft een cultureel en religieus diverse studentenpopulatie. Dat is voor een open academisch klimaat een geweldige rijkdom. Wij hopen in de komende jaren hierop ook in het onderwijs in te spelen, onder meer met de nieuwe mastervariant Recht in de multiculturele samenleving. Ik verheug me erop, want het geven van onderwijs en het krijgen van feedback van studenten is een van de aspecten die het werk van een hoogleraar zo aantrekkelijk maakt.
Gedurende mijn academische loopbaan heb ik met veel mensen mogen samenwerken en van ieder van hen veel geleerd. Ik kan ze hier niet allemaal bij naam noemen. Sommigen zoals mijn beide promotoren, Robert Heeger en wijlen Toon Peters, heb ik al in mijn vorige oratie uitgebreid genoemd. Intussen kan ik ook mijn promovendi en mijn voormalige postdocs noemen; ik heb van de samenwerking met jullie heel veel geleerd en doe dat gelukkig nog steeds.
Ook de wetenschap kent een ideaal van neutraliteit en van objectiviteit. Maar wetenschappers zijn net mensen; ook zij hebben eigen religieuze, culturele en persoonlijke identificaties die doorklinken in hun werk. Tegen een aantal allochtone studenten zei ik enige tijd geleden dat hun achtergrond geen handicap is, maar juist een verrijking omdat zij ervaringen en perspectieven kunnen inbrengen die voor de meeste autochtone wetenschappers minder toegankelijk zijn. In dat besef laat ik in mijn laatste dankwoorden ook drie persoonlijke identificaties doorklinken: als remonstrant, als homo, en als tweede generatie Fries om útens.
Een aantal jaren heb ik met veel plezier bestuurlijke functies vervuld in de Remonstrantse Broederschap en in de oecumene. De remonstrantse traditie laat zien dat geloof en democratische grondwaarden niet op gespannen voet hoeven te staan, maar elkaar juist kunnen versterken. Tijdens mijn voorzitterschap van het landelijk bestuur heb ik veel lezingen gegeven en discussies gevoerd rond het thema van de multiculturele en multireligieuze samenleving. Dit heeft mij gestimuleerd om ook in mijn onderzoek dit thema weer centraal te stellen. Ik dank ook daarom iedereen met wie ik in remonstrants en oecumenisch verband heb mogen samenwerken. Bij mijn afscheid als voorzitter kreeg ik een klein liber amicorum aangeboden met op de kaft onder meer een portret van Erasmus. Zoals wel vaker liepen ook nu de remonstranten wat op de ontwikkelingen vooruit. Het duurde daarna immers nog twee jaar voordat ik aan de Erasmus Universiteit benoemd werd.
Lieve Kees. Liefdesrelaties zijn een wezenlijk aspect van het goede leven waar de staat zich zoveel mogelijk buiten moet houden. Dat de staat dat niet altijd doet, blijkt uit het feit dat homoseksualiteit in een groot aantal staten van de wereld nog verboden is en soms zelfs met de doodstraf wordt bedreigd. Gelukkig is dat in Nederland anders, hoewel ook hier discriminatie nog lang niet de wereld uit is. Wat jij nu al 26 jaar voor mij betekent, is eigenlijk niet alleen geen zaak van de staat, maar ook niet van het publiek. Jij weet het, ik weet het – dat is genoeg.
Ook deze oratie sluit ik af in mijn moedertaal, omdat je sommige dingen tegen je ouders gewoon niet in een andere taal kunt zeggen.
Leave Mem. Op dit momint tink ik fansels earst oan ús heit, dy’t net mear by ús is. Jimme ha my alles meijûn wat in bern him winskje kin. Dat ik twatalich opgroeid bin, is foar my in geweldige ferriking wêr’t ik ek yn myn wurk as wittenskipper folle profyt fan ha. Dat ik gjin folsleine analfabeet bin yn it Frysk ha ik oan de fêsthâldendheid fan Mem te tankjen. Mar foaral ha ik fan Mem leard dat net altyd alles op it nivo fan algemiene prinsipes útfochten hoecht te wurden, mar dat myldens, tolerânsje en praktyske sin yn it deistich libben minstens sa belangryk is. Foar my as filosoof en jurist bliuwt dat in ynspirearjend foarbyld.
Ik ha it sein.