Jongens
In Mens(&(Maatschappij (82e jaargang nr. 2) schenken Geert Driessen en Annemarie van Langen, beiden als senior onderzoeker verbonden aan de Nijmeegse Radboud Universiteit, aandacht aan ”the boys’ problem”, het verschijnsel dat jongens het tegenwoordig in het onderwijs slechter doen dan meisjes. Daarbij vergelijken ze de situatie in een groot aantal westerse landen.
Het algemene beeld is dat meisjes duidelijk betere resultaten behalen bij de onderdelen taal en lezen. Dat geldt voor alle fasen van het onderwijs. Jongens presteren wat beter ten aanzien van rekenen, wiskunde en natuurwetenschappen. Hier zijn de verschillen echter minder groot. In alle in het onderzoek betrokken landen nemen veel meer jongens dan meisjes deel aan het speciaal onderwijs. Daarentegen zijn er in bijna alle landen (in Duitsland niet) meer vrouwelijke dan mannelijke studenten. De onderwijsongelijkheid qua sekse is echter kleiner dan die naar sociaal milieu of etnische herkomst.Volgens de onderzoekers is men tegenwoordig minder dan vroeger geneigd sekseverschillen in de onderwijsloopbaan toe te schrijven aan aangeboren verschillen. Toch is dat gezichtpunt nog steeds relevant. Mogelijk hebben jongens en meisjes verschillende leerstijlen. De laatste jaren krijgt vooral de invloed van de peergroup op de identiteitsontwikkeling de aandacht. Onder jongens is een antischoolhouding gangbaar. De gedachte dat de feminisering van het onderwijs van invloed is, wordt niet door empirisch onderzoek gesteund.
Ten slotte is ook de maatschappelijke context van belang. Moet er in het secundair onderwijs al in een vroeg stadium worden gekozen, dan bevordert dat dat jongens en meisjes verschillende richtingen uitgaan. Dat in Zweden relatief veel meisjes een bètastudie volgen, hangt vermoedelijk samen met de ver doorgevoerde vrouwenemancipatie in dat land.
In Sociologie (jaargang 3 nummer 2) vergelijkt de Leidse emeritus hoogleraar C. J. Lammers de bezettingsstijl van de VS met Franse, Britse en Nederlandse bezettingspatronen. Per definitie is een bezetting een heerschappijvorm die op wapengeweld is gebaseerd.
Op basis van militaire macht alleen is het echter moeilijk en in ieder geval heel kostbaar om een bezettingsregime in stand te houden. Met bajonetten kan men nu eenmaal van alles doen, behalve er op zitten. Vandaar dat bezettende mogendheden vaak gebruikmaken van een inheemse elite om het gebied te besturen.
Britten en Nederlanders hielden in hun koloniën het bestaande bestuur zo veel mogelijk intact. De Fransen gebruikten een nieuw gevormde, aan hen loyale elite. Nederlanders en Fransen waren meer dan de Britten beducht voor de uitwerking die hun beleid kon hebben.
Kenmerkend voor Amerikaanse bezettingsregimes is dat het vaak ging om het aan de macht brengen van een regering die de VS meer welgevallig was. Men ging uit van een kortstondige actie, niet van een langdurige bezetting. De Amerikaanse militairen bemoeiden zich niet of nauwelijks met civiele aangelegenheden. Over het lot van de bevolking maakte men zich weinig zorgen.
Veel van deze kenmerken zijn volgens Lammers van toepassing op de bezetting van Irak en Afghanistan. De Amerikanen houden zich vooral bezig met het opsporen en uitschakelen van vijanden, niet zoals de Britten en de Nederlanders met het maken van vrienden. Daarbij is het grote probleem dat de inheemse elite onderling zeer verdeeld is. De auteur bepleit het opstellen van een algemeen theoretisch kader voor het analyseren van de verschillende bezettingsstijlen en hun effecten.
Acta Politica verscheen met een dubbelnummer (volume 42 numbers 2/3) over euroscepticisme. Op basis van gegevens van de Eurobarometer analyseert Lauren McLaren van de universiteit van Nottingham de verklarende factoren achter dit verschijnsel. De nieuwe lidstaten blijven daarbij buiten beschouwing.
Veel burgers zien het Europese integratieproces als een bedreiging voor hun nationale identiteit. Zij die zich exclusief met die nationale identiteit verbonden voelen, zo blijkt uit de analyse, staan het meest afwijzend ten opzichte van de gedachte om allerlei beleidsterreinen in handen te geven van de EU. Zij hebben ook minder vertrouwen in de Europese instellingen. Maar op de vraag of zij persoonlijk meer voordeel dan nadeel ondervonden hebben van de Europese integratie, heeft deze stellingname nauwelijks invloed.
Gebrek aan vertrouwen in de Europese instellingen is een belangrijke verklarende factor van euroscepticisme. Opvallend is dat gebrek aan vertrouwen in de Europese instellingen vaak samenhangt met een gebrek aan vertrouwen in de nationale instellingen. Kennelijk is er daarbij sprake van een algemeen scepticisme ten aanzien van de overheid.
Mensen laten zich in hun waardering van de EU echter ook sterk leiden door utilitaristische motieven. Of men vindt dat men van de EU meer nadeel of meer voordeel heeft ondervonden, beïnvloedt heel duidelijk de mate van euroscepticisme. Kennelijk, zo concludeert McLaren, is steun voor de EU te koop. Maar of mensen vinden dat zij meer voor- of nadeel hebben ondervonden, hangt vooral af van de nationale context. In het ene land blijkt men daar veel positiever over te oordelen dan in het andere.
Dr. C. S. L. Janse, oud-hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.