Verlicht, vrijzinnig en vooruitstrevend
Titel:
”Boer en heer. De Groninger boer, 1760-1960”
Auteur: Y. Botke
Uitgeverij: Koninklijke Van Gorcum BV te Assen
ISBN 90 232 3826 5
Prijs: € 27,00. Toen Groningen in de eeuw na 1685 werd getroffen door tal van natuurrampen en pestepidemieën onder het vee, schrok Johannes Conrades Appelius er niet terug voor krachtige uitspraken te doen. De nadere reformator typeerde al dat onheil als straf van God, „omdat het vee vele boeren tot een afgod was geworden.” Appelius, die tegen inenten was, kon rekenen op de minachting van boer Geert Reinders, bijgenaamd ”De Enter”. Verlichte, vrijzinnige en vooruitstrevende Groninger boeren verwierven welvaart en invloed in de maatschappij, de behoudende piëtisten bleven ”kleine luyden”.
De historicus IJnte Botke uit Niehove verdedigde recent aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn interessante dissertatie ”Boer en heer. De Groninger boer 1760-1960”.
„Wie de nieuwste geschiedenis van Groningen bestudeert, kan niet om de boeren van Oldambtster en Ommelander zeekleigronden heen”, vertelt Botke. „Gedurende twee eeuwen speelden ze een toonaangevende rol op agrarisch en landhuishoudkundig terrein, in waterschappen, kerkvoogdijen en in het provinciaal bestuur. Tot in de Eerste en de Tweede Kamer reikte hun invloed. Ze woonden in kolossale huizen met soms dito parken eromheen. Politiek waren ze liberaal, kerkelijk vrijzinnig of zelfs geheel onverschillig.”
Botke hield zich al langer bezig met lokaal en regionaal historisch onderzoek. „Wanneer ik te maken had met het tijdperk van de nieuwste geschiedenis liep ik steeds weer tegen de herenboeren aan. Ik verbaasde me eigenlijk steeds meer over het enorme engagement van deze mensen, zowel politiek als religieus. Mijn vraag was: Hoe konden deze boeren uit de Groninger kleistreken zo opvallend succesvol worden? Uit een wirwar van allerlei gegevens heb ik geprobeerd een genuanceerd beeld te vormen van de ontwikkelingen die de boeren de welvaart brachten, waardoor ze de tijd kregen om ver om zich heen te kijken.”
Dubbele banden
De historicus heeft dubbele banden met zowel Groningen als Friesland. Hij werd in 1942 in Huizum (bij Leeuwarden) als tuinderszoon geboren, woont nu in de voormalige pastorie van het oeroude Groningse wierdedorp Niehove, is als docent verbonden aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden en promoveerde in Groningen op wat wel heet „het boerentijdperk in de ’Gruˆniger’ geschiedenis.”
Botke definieert de herenboer als een standsbewuste boer met een bedrijf van ten minste 40, 50 hectare land die op grote schaal gebruikmaakte van loonarbeid. Een gemiddelde herenboer had zes inwonende personeelsleden; drie vrouwelijke boden en drie mannelijke krachten. Verder waren er meestal nog een aantal vaste, getrouwde arbeiders en een koppel seizoensarbeiders.
„Voor 1760 had je in Groningen al grote boerderijen, maar een conjuctuurverbetering door stijgende prijzen van landbouwproducten bracht een nog grotere welvaart. Boerendynastieën ontwikkelden zich en kregen de kleistreken van het Oldambt en de Ommelanden op den duur stevig in hun greep. De adel werd, zeker na de Bataafse Revolutie van 1795, uit zijn posities verdrongen door de boeren, die zodoende alle strategische posten verwierven.”
Oudvaders verdwenen
De Verlichting zette op het Groninger land nadrukkelijk haar stempel. De opkomst van de natuurwetenschap en de natuurlijke theologie inspireerde de boeren tot intensivering van de landbouw en het vaarwel zeggen van orthodoxie en piëtisme. Schortinghuis, Appelius en andere oudvaders verdwenen -zo ze er al te vinden waren- uit de boekenkasten. Rijke boeren verdiepten zich in de modernste landbouwmethoden en gingen aan het experimenteren. Omdat zij tevens het collatierecht in handen hadden en dus de predikanten beriepen, kon zich de ene na de andere verlichte en patriottische dominee vestigen op het platteland. Dezen predikten niet het belang van persoonlijk geloof en wedergeboorte, maar gingen de kansel op voor een soort volksopvoeding.
Geert Reinders (geboren 1737), boer van Groot Zeewijk in de Noordpolder, maakte in de tweede helft van de achttiende eeuw naam met zijn inentingsproeven. Hij was zoon van een bevindelijke korenmolenaar uit Bedum, maar moest niet veel van het geloof van zijn vader hebben. Hij geloofde in de vooruitgang. Terwijl de koeien bij bosjes wegvielen door de pest, was hij bevriend geraakt met de grote Groninger geleerde Petrus Camper, die zelfs door Goethe werd geprezen als „ein Meteor von Geist, Wissenschaft, Talent und Thätigkeit.” Met Camper wisselde Reinders kennis uit over entingen en begon praktijkproeven. Hij behaalde daarbij grote successen. Dat predikanten als Appelius van Zuidbroek en Muntendam hun bezwaren uitten, deerde hem niet. Hij betitelde de zich verzettende bevindelijken als „domme ijveraars.”
Verwondering
Jacob Albertus Uilkens, die als predikant in 1799 naar Eenrum kwam, was een boerenzoon en landelijk bekend natuurkundige en groot geleerde. Aan de universiteit was hij geboeid geraakt door de theorieën van Immanuel Kant. Uilkens hing een vorm van de fysicotheologie aan en leerde dat de gemeente God vooral uit de natuur leerde kennen. Verwondering over de rijkdom van de schepping wilde hij bijbrengen.
Hij begon les te geven aan collega-predikanten, onderwijzers en boeren in de natuur- en landhuishoudkunde. Op de zondagavonden hield hij natuurkundige beschouwingen en proeven voor gemeenteleden in de kerk. Hij ontwikkelde verder zaaimachines voor koolzaad, hield in de kerk proeven met een bliksemafleider en publiceerde over het gebruik van de thermometer.
Botke: „De ontwikkelingen in kerk en maatschappij maakten in de eerste decennia van de negentiende eeuw de tijd rijp voor de Afscheiding (1834). De vrijzinnige, vooruitstrevende en niet-Oranjegezinde boeren en predikanten hadden het voor het zeggen. De catechisatiemethode van Hellenbroek verdween bijna overal. Ook op de scholen werden, onder invloed van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, de nieuwe ideeën onderwezen. De bevindelijken raakten op alle fronten in de marge. Als je als boer meeging met de Afscheiding, raakte je bij je collega’s uit beeld en verloor je invloed en aanzien.”
De negentiende eeuw kenmerkt zich door verwijdering tussen boer en arbeider. Botke: „Tijdens de crisisjaren 1818-1830 gingen de lonen fors naar beneden. Dat zette kwaad bloed. Grote georganiseerde stakingen in het Oldambt volgden. De jaren 1848-1878 gingen de geschiedenis in als de ”champagnejaren”. Er is sprake van een ongekende welvaartsgolf. De sociale afstand tussen werkgever en werknemer nam intussen nog steeds toe. Zodoende konden socialisme en communisme en kerkverlating in deze streken postvatten. Inmiddels staan zeer veel hervormde kerken en kerkjes in Groningen leeg.”
Vanuit de eerdergenoemde definitie geredeneerd, kun je volgens Botke zeggen dat herenboeren niet meer bestaan. „De trend zette al eerder in, maar zeker sinds de landbouw na de Tweede Wereldoorlog verder mechaniseerde, hebben de boeren nauwelijks of geen personeel meer. Ze zitten nu zelf op de trekker. Verder is de geweldige invloed die ze hadden in besturen zo goed als geheel verdwenen. De herenboer leeft echter nog volop voort in streekromans en in het geheugen van de plattelander.”