Oud goud – gesprekken met musici: dirigent Ton Koopman
Net als in de zomer van 2021, toen het Reformatorisch Dagblad vijftig jaar bestond, diept de muziekredactie deze zomermaanden een serie oude interviews met musici op uit het archief van de krant. Onder de noemer ”Oud goud” krijgen de gesprekken met dirigenten, organisten, een pianist en een violist een nieuw leven. Vandaag deel 1: Jan van ’t Hul sprak in juni 1989 met klavecinist, organist en dirigent Ton Koopman. Aanleiding was het 10-jarig bestaan van diens Amsterdam Baroque Orchestra.
De trillers en emoties van Ton Koopman
Wie met Ton Koopman praat, praat als vanzelfsprekend over oude vingerzettingen, historische uitvoeringspraktijken, wetenschappelijk onderzoek van oude bronnen en zijn twee grootste liefdes: het klavecimbel en het Amsterdam Baroque Orchestra, dat op dit moment tien jaar bestaat. Maar wie het gegund is om deze kleine, bebaarde muzikant uit de lommerrijke dreven van het Gooi, enige tijd op de voet te volgen, kan het ook gebeuren hem stiekem César Franck te horen spelen op een grote Cavaillé-Coll ergens diep in Frankrijk. Een interview over beruchte trillers en versieringen, tempi en emoties en een overvolle asbak op het orgel in Maassluis.
De barokmusicus Ton Koopman opereert vanuit een grote witte villa in Bussum. Hier is ook het onderkomen van het Amsterdam Baroque Orchestra, dat door een geheel eigen professionele organisatie wordt gedragen. Metershoge affiches laten weten dat het orkest wereldvermaard is. Dozen vol nieuwe cd’s worden af- en aangedragen, aan de telefoon bedelt een Duitser tevergeefs om een uurtje les en op het beeldscherm wordt een programma uitgetikt van een orgelbespeling die Koopman geven zal in Lübeck, de stad van Dietrich Buxtehude (en bijna van J. S. Bach).
Geen lesje
„Als ik muziek maak, dreun ik geen lesje op. Ik heb wel veel gegevens in mijn hoofd, veel theorie, maar ik beleef dat niet als statisch feitenmateriaal. Musiceren is een heel natuurlijke zaak. Ik doe mijn best de taal van Bach voor een belangrijk deel te reconstrueren zonder de indruk te wekken: Nou is professor Koopman bezig. Als je oude muziek uitvoert, is het een must, je plicht, om in de schoenen van die oude componist te gaan staan. Hoe dacht die man toen? Hoe deden zij het? Hoe klonk het toen? Welke instrumenten gebruikten ze? Op basis van die gegevens probeer ik iemand uit de achttiende eeuw te zijn en als zodanig muziek te maken. Het is niet oprecht om te zeggen: Ja, Bach bedoelde het misschien wel zus, maar ik doe het zo. Wie ben jij dan eigenlijk?
Natuurlijk, er is altijd een missing link. Er zijn altijd stukjes van de legpuzzel die onvindbaar zullen blijven. Maar er zijn meer mensen bezig met diezelfde legpuzzel. Hogwood, Pinnock, Harnoncourt, Brüggen. Iedereen vindt weleens een keer een ontbrekend stukje. En samen kom je tot een geheel, tot een puzzel die bijna af is. Dat mag allemaal alleen niet leiden tot een saaie, schoolse les. Toen Bach een cantate uitvoerde, was hij een mens van vlees en bloed, geen dorre muzikant, maar iemand met emoties, met nukken, die het vandaag misschien veel sneller deed dan gisteren.”
Dubbele bodems
„Muziek heeft dubbele bodems. De bovenste laag is die van de impulsieve muziek, de speelse, de lekkere muziek. Het plezier in het musiceren, het spontane, emotionele. Die bovenlaag moet net zo intact zijn als de kennis waarmee je musiceert. Je moet de wetenschap die er is, ook gebruiken. Niet vanuit een ivoren toren, want muziek is altijd nog een stuk communicatie. Toen ik musicologie studeerde, waren er studenten die zeiden: Het beste wat je als musicus kunt doen is alle noten op tijd spelen en meer niet. Laat de luisteraar zelf zijn interpretatie maar maken. Zoiets van: Als je gewoon doet, doe je al gek genoeg. Ik vind dat dwaas. Want de barok was een hele boeiende tijd, heel emotioneel, een woelige tijd vol contrasten, heel zwart-wit, intens. Dat moet je ook laten horen!
Op het moment dat je de Matthäus uitvoert en niet het aangrijpende verhaal vertelt dat achter de noten verscholen ligt, dan ben je abuis. Verdi zou nooit in staat zijn geweest zulke aangrijpende muziek te schrijven als deze Matthäus. Maar Verdi leefde dan ook niet in de barok. Je moet bij de Matthäus zelf de pijn ondergaan, het verdriet over datgene wat gebeurde, het moet je aangrijpen tot in alle vezels van je lijf.
De Matthäus zoals wij die gedaan hebben was een heel bewogen Passion. Geen atheïstische, zoals mij weleens verweten werd. Je ziet dat ook aan mijn mensen. Die beginnen al naargelang de muziek vordert, steeds droeviger te kijken. Ik ben rooms opgevoed, maar ik onderga wel degelijk de religieuze inhoud van dat werk. Ik ben beslist niet ongelovig. Er gaat veel door me heen bij de Matthäus. Ik bedoel, het is niet zomaar een operaatje dat je even doet. Mijn Matthäus klinkt emotioneel, maar niet op een valse manier, niet sentimenteel. Dat past ook niet in de barok. Gevoelens waren wel heel hevig en oprecht, maar niet flauw of sentimenteel. Ik geloof dat het Soli Deo Gloria van Bach zijn embleem was, dat hij besefte: Dank zij God kan ik dit doen.”
De triller
„Het is ook om die reden dat ik van afwisseling houd, van trillers, van versieringen. Veel mensen vinden dat te overdadig. Maar in mijn ogen hoort dat bij barok. Barokke mensen waren heel beweeglijk, spraken heel retorisch, hoe moet ik dat zeggen: heel sierlijk, met veel synoniemen en rijke ornamentiek. Wij zouden dat nu gek vinden. Maar toen was dat heel gewoon. Dus, als je muziek uit die tijd speelt, dan moet die wereld er in doorklinken.
De luisteraar ervaart mijn spel, denk ik, weleens als onfatsoenlijk. Hij wordt te veel betrokken bij mijn emoties. Voor hem communiceer ik dan te veel, ik geef te veel aan hem door, ook dingen waarvan hij zegt: Nou, dat hoef ik helemaal niet te horen. Soit! Ik speel nu eenmaal heel contrastrijk. Bach schreef in zijn tijd ontzettend veel versieringen voor. Dat staat voor mij vast. Daar komt nog bij dat de jonge Bach heel anders speelde dan de oude Bach, terwijl voor ons schijnbaar alles hetzelfde moet zijn.”
D-moll
„Als je nu neemt de d-moll-toccata van Bach. Dat stukje met ”pamdiedliedliedlie pamdiedliedliedlie, pamdiedliedhedlie…” En dan die d! Die bij mij niet komt. Dan zeggen de mensen: Ach, daar heb je Koopman weer. Laat zomaar een noot weg. Maar die d staat in geen enkel handschrift. In de nieuwe Bachuitgave staat die d heel klein gedrukt, want ja, iedereen speelt hem. Maar waarom eigenlijk? Ik probeer eerlijk tegenover de muziek te zijn. Ze zeggen ook vaak van mij dat ik van die hoge tempi heb. Maar in 1730 schreef al iemand dat Bach sneller met zijn benen kon spelen dan een ander met zijn vingers. Dat was de Bach, die al op leeftijd was! Hoe moet het dan geweest zijn toen hij nog jong was! Het is curieus dat die discussies over tempi altijd gaan om de orgelwerken. Zodra er in de partituur staat Vivace, Presto of Allegro, spelen organisten alsof er Andante staat. Dan wordt dan goedgepraat met aspecten als de grote ruimte, de akoestiek. Maar Bach speelde altijd in akoestisch droge ruimten. Dus dat argument deugt gewoon niet.”
Langzamer
„Snel en lang zijn trouwens relatieve begrippen. Ik ben mezelf niet altijd bewust dat ik snel speel. Maar ik speel soms ook heel langzaam. Koralen bijvoorbeeld speel ik langzamer dan veel anderen. Waarom? Omdat de muziek mij dat zo vertelt. Ik onderga grote tegenstellingen in tempi, maar dat is ook heel barok. Je hebt van die barokke stukken die beginnen met een pedaalsolo: wadadiedadiedadie! Heel snel. Alsof ze daarna even de tijd namen om even over hun schouder naar beneden te kijken en te zeggen: Zo, die zit alvast!
Ik ben er overigens van overtuigd dat ik op dit moment lang niet meer zo extreem ben als een jaar of vijf, zes geleden. Op orgel benader ik, denk ik zelf, de barok iets langzamer dan op andere instrumenten. Omdat ik in een kerk speel. Misschien vreemd, maar zo beleef ik dat toch. Ik ben best wat bezorgd dat het orgel te veel buiten de rest van de muziekwereld staat. Ik zou het orgel daarin terug willen brengen.
Ik gebruik graag correct gereedschap. Want dat gereedschap geeft informatie die ik zonder dat gereedschap niet zou hebben. Daarom kies ik voor het Amsterdam Baroque Orchestra ook oude instrumenten. Langzaam maar zeker wordt duidelijk dat oude instrumenten hetzelfde kunnen als nieuwe instrumenten. Mits goed bespeeld! De klankschoonheid van oude instrumenten is veel correcter. Daarmee kun je kneden.”
Mozart
„Het repertoire van het Amsterdam Baroque Orchestra houdt op bij het Requiem van Mozart. Verder in de tijd wil ik niet gaan. Voor mij houdt het bij de Franse Revolutie op. Maar dat is een privémening, want ik ben maar een gewoon klavecinist. Mozart op klavecimbel, dat gaat niet. Dat spijt me. Het is helemaal niet mijn grootste liefde om nou eens Beethoven te doen. Anderen kunnen dat veel beter. Ik heb een paar dagen met de Schöpfung van Haydn in de handen gelopen. Maar het gaat niet. Het stuk is te modern voor mij. Ik denk niet dat ik in dat gat zal vallen. Steeds meer mensen houden zich bezig met de negentiende eeuw. Nou, laat mij dan de zeventiende eeuw doen. Pas hebben we Purcell gedaan. En Monteverdi. Die wil ik niet vergeten. Biber evenmin, en Corelli, Muffat, Stradella, Schmelzer. Wat dacht je van de Missen van Palestrina? Of de Boetpsalmen van Lassus? Die gaan we waarschijnlijk opnemen. Maar ja, de publieke liefde gaat veel meer uit naar Bach, Händel, Mozart en wat daarna komt, dan Farina, Biber en Schmelzer. En in deze tijd van moeilijk verkrijgbare subsidies is de zaalbezetting niet onbelangrijk voor het voortbestaan van de groep. Ons Amsterdam Baroque Orchestra wordt een beetje gesubsidieerd. Elk jaar is dat weer afwachten. Het Prins Bernardfonds steunt ons ook. En dan hebben we natuurlijk onze sponsor Delta Lloyd.”
Kamerkoor
„Zeker, ik heb weleens gedacht aan een Amsterdams Baroque Choir. Maar ik werk al regelmatig met goede koren als het Nederlands Kamerkoor en het koor van Nederlandse Bachvereniging. Daarmee kan ik lezen en schrijven. Dat maakt de noodzaak van een eigen barokkoor niet zo groot. Op het moment dat je met middelmatige koren zou moeten gaan werken, dan rijst die gedachte natuurlijk opnieuw. Daarbij komt nog dat je met een koor veel regelmatiger moet werken dan met een orkest. Een koor heeft een dirigent nodig die er elke week is, die zijn koor wekelijks kneedt, vormt en stuurt. Ik weet wat ik kan. En wat ik niet kan. De dag heeft maar een bepaald aantal uren. Ik wil organist zijn, en klavecinist, ik wil dat ook bijhouden. En als ik ook nog eens een keer met mijn kinderen Monopoly wil spelen, wat ik ook leuk vind, dan weet ik dat een koor voor mij niet haalbaar is. Ik kan niet meer doen dan ik nu doe.
Ik heb nooit directieles gehad. Volslagen autodidact. Het enige wat ik ooit over dirigeren heb geleerd was bij Simon C. Jansen. Die zei altijd: Denk aan de opmaat. Daar moeten ze alles in kunnen zien. Voor mij was Jansen een goede leraar. Als je in de authentieke hoek zegt: Ik heb bij Leonhardt gestudeerd, dan buigen ze als een knipmes. Als je zegt: Ik bij Simon Jansen, dan hebben ze allemaal zoiets van: Nou zeg, hoe kan dat nou? De authentieke wereld was voor Jansen niet echt interessant. Maar hij vond wel dat je altijd met je hart muziek moest maken.”
Zwelkast
„In veel dingen ging hij een eind met me mee, maar op een bepaald ogenblik zei hij: „Maar wat je nou doet is belachelijk.” Hij heeft me uitstekend geleid en me zelfs nog geleerd met een zwelkast om te gaan. Als Jansen het nog zou kunnen beleven, zou hij het leuk vinden om mij nu stiekem op een grote Cavaillé-Coll Franck te horen spelen. Jawel, met zwelkast en strijkers. Jansen zei altijd: Jij kúnt wel romantiek spelen, maar je wilt het niet! Hij had nog gelijk ook. Jansen was heel kritisch. Heel goed. Hij was het vaak niet met me eens, maar kon wel waarderen wat ik deed.
Het is jammer dat wij in Nederland niet beschikken over een groot orgel van Cavaillé-Coll. Katwijk vind ik wel mooi. Het heeft ook wel degelijk met een groot Frans-symfonisch orgel te maken. Ik heb met plezier in Katwijk gespeeld. Een muzikaal instrument. Men verwacht dat niet zo snel van mij, maar onlangs heb ik in Amerika een vierklaviers romantisch orgel ingespeeld. Ik heb Bach tot en met Mozart gespeeld. Dat was geweldig zoeken naar de kleur van je klank. Maar een instrument dat goed is, daar kun je heel veel kanten mee uit. Ook op een Frans-romantisch orgel kun je best Frescobaldi spelen als je maar zoekt. Het hoort bij je vak om te luisteren wat het instrument doet, niet een orgel tegen de haren in strijken. Als het niet klinkt met een principiële registratie, dan registreer je maar anders. Pas jezelf maar aan. Dat is niet verkeerd.”
Sigaren
„Ik heb twee Bach-platen gemaakt in Maassluis. Toen heb ik Feike Asma ontmoet. Hij zat een tijdje te luisteren en zei toen: Ik houd helemaal niet van mensen die authentiek zitten te doen, maar jij maakt toch wel muziek op dat orgel! Kijk, zo begrijp je elkaar dan toch weer. Asma merkte dat ik niet alleen met mijn hoofd zat te spelen.
We zaten samen op zijn orgel grote sigaren te paffen. Aan de wand hing een bordje: ”Verboden te rooken”. Eronder stond een heel grote emmer, boordevol sigarenpeuken. Feike zei: „Jij mag best roken hoor, dat bordje is niet voor ons.” Asma had iets wat veel organisten missen: Hij speelde met zijn hart. Hij studeerde veel te weinig. Speelde vreselijk slordig soms. Een rotzooi. Ik heb hem eens in Breda gehoord. Hij speelde een hele slechte Bach, maar een gigantisch mooie Franck en een indrukwekkend Choral van Andriessen. Ik heb goed begrepen waarom Asma zo beroemd was.”
Verliefd
„Vorig jaar ben ik naar Horowitz wezen luisteren. Waarschijnlijk was ik de enige klavecinist in de zaal. Scarlatti en Mozart vond ik koel, zakelijk. Maar Schubert en Schumann, allemensen wat mooi! Die man, die kan iets met een piano wat betoverend is. Ik heb heel naïef zitten luisteren, en vond het niet alleen adembenemend omdat ik dacht, tjoh, opa van 93 speelt nog steeds, maar ik vond het ook knap zoals Horowitz met een zaal vol mensen om weet te gaan. De mensen gingen soms helemaal uit hun bol. Koele en stijve zakenmensen stonden te loeien boven op hun stoel. Wie krijgt een zaal zo ver? Er zat op de voorste rij een meiske van een jaar of veertien, die zat helemaal verliefd naar hem te kijken. Horowitz had dat in de gaten, ging zachter spelen, en nog zachter. Heel zachtjes, totdat je eigenlijk niets meer hoorde. Het lieve kind, grote ogen, helemaal in trance. En toen ineens, gaf opa een grote klap: Bammmm! En Horowitz knikte het vreselijk geschrokken kind vriendelijk toe, en speelde weer lustig voort. Kijk, dat vind ik nou ook heel authentiek.”