Kees Bakels, „zowat de bijzonderste jongen die er ooit bestaan heeft”
De lucht boven de hofstad is onrustig. Er jaagt rumoer in de wind: claxons en wentelwieken. Het station stroomt langzaam leeg, klaar voor de regen en de reuring. Daar gaan we, met z’n tweeën. Kees en ik.
Kees is, om het maar met de woorden van zijn schepper te zeggen, al een tijdlang „een speciaal vriendje van me.” Sinds we elkaar voor het eerst tegen het lijf liepen heeft hij niet alleen een dierbaar plekje in mijn literaire hart, maar ook een ferme positie op mijn boekenplank veroverd. Té ferm misschien, realiseerde ik me, toen ik afgelopen week tot de ontdekking kwam dat mijn zorg en liefde zich uitstrekten over maar liefst drie Kezen – zelfde inhoud, ander kaftje. De wijdte van mijn hart en de eindigheid van de plank tegen elkaar afwegend zag ik maar één bittere oplossing.
Nu gun ik iedereen een vriend als Kees Bakels, „zowat de bijzonderste jongen die er ooit bestaan heeft” (althans, volgens zijn geestelijk vader Theo Thijssen), en dus besloot ik grootmoedig mijn kameraad ter adoptie af te staan in het vondelingenluik voor verhalen: de ruilboekenkast.
Dit is het geesteskind van de Amerikaan Todd Bol, die in 2009 een kastje bouwde in de vorm van een rood schoolgebouwtje, vulde met boeken en langs het tuinpad zette. Zijn ”Little Free Library”-initiatief werd een wereldwijd succes. Ook Nederland omhelsde spoedig het idee. Op de website Minibieb.nl staan inmiddels honderden ruilkastjes geregistreerd, zodat het zoeken naar een geschikte plaats van overdracht een planologische peulenschil wordt.
Zo vang ik mijn Odyssee aan. Zeven adressen telt de lijst. Twee uurtjes speuren naar het beste voor Kees.
De eerste bieb laat zich gauw vinden. In een straat vol jarendertig-erkers leunen vergeelde dito-romans genoeglijk achter de openslaande glasdeurtjes. Kloeke klassiekers en muffe meidenomnibussen met vlindervleugelachtige stofkaften waar de geschiedenis uit geurt. Ik aarzel bij Tolstoj – maar nee. Nog zes te gaan, tenslotte.
Aanvankelijk fluitend dwaal ik van kast naar kast. Een blik op de titels leert me dat ik het met Kees als reisgenoot zo slecht nog niet getroffen heb. Je zult maar een hele Gelukkige Klas moeten meeslepen. Of Het Bureau. Of een Stenen Bruidsbed...
Toch begint er iets te steken vanbinnen, telkens wanneer ik me mijn oogappel tracht voor te stellen tussen de thrillers en Tuinfluiter- trilogieën. De bejaarde bestsellers: paperbacks met nauwelijks gebroken ruggen, honderdduizend keer verkocht, eenmaal gelezen. ”Kookboek voor klunzen”, ”Alles over kostenbeheersing”, ”Bereik én behoud je ideale gewicht”: non-fictie die je doet afvragen in welke verhouding haar effectiviteit tot haar huidige overbodigheid staat.
Onrust bekruipt me. Hoe deden anderen dat toch? Slopen zij ook zo over straat, hun Kafka’s en Japins tegen zich aangedrukt en schichtig loerend op de hoeken? Wat deed hen besluiten hun zielsverwant daadwerkelijk in te ruilen? En, prangender nog: waar zijn die lievelingen nu?
De kasten vijf en zes gaan in een waas aan me voorbij. Een brij aan boeken balt zich samen. Op één plank: ”Soepgroente” (een biografie) en ”Salades” (kookboek). De Moderne Nederlandse Encyclopedie naast de Volslanke van Dale. Het eerstejaarscurriculum aan rechtenwerken. Rijen dik staan ze hier, dubbel en dwars, een toonbeeld van massale verlatenheid. Alsof er niemand is die ze zal missen.
En plotseling weet ik wat ik mis in dit lief initiatief. Het aarzelen en afwegen, schrijnen en schuren. Loslaten is als worstelen met het deksel van de jam. Het moet een beetje pijn doen voor het smaakt.
Zo sta ik voor de zevende boekenkast, mijn vingers van rug naar rug halfslachtig stilgestuiterd op een Engelse roman met een tenhemelschreiende bladspiegel. De lucht begint te lekken. Spikkels confetti spatten op de stoep. Ineens neemt het besluit zichzelf.
Omdraaien, jas dicht, de wind in de rug.
Daar gaan we, met z’n tweeën.
Kees en ik.