Humanitairen in dure auto’s
Titel: ”De crisis karavaan. Achter de schermen van de noodhulpindustrie”
Auteur: Linda Polman
Uitgeverij: Balans, Amsterdam, 2008
ISBN 978 90 5018 973 6
Pagina’s: 230
Prijs: € 17,95.
Extremistische Rwandese Hutu’s vermoordden in 1994 in slechts drie maanden tijd ruim 800.000 Tutsi’s. Een onvoorstelbaar drama, dat pas internationaal de aandacht trok toen verminkte lichamen de grote meren indreven. Journalisten -de meeste waren nog nooit in Congo of Rwanda geweest- snelden toe. Zij registreerden hoe vanuit Rwanda een grote vluchtelingenstroom op gang kwam die neerstreek in de buurlanden Tanzania, Burundi en Congo. „De tv-kijkers gingen ervan uit dat het overlevenden van de slachtingen waren”, schrijft Linda Polman in haar boek ”De crisis karavaan”. „In feite waren het juist de plégers van de genocide waar ze naar keken. In de vluchtelingenstroom bevonden zich het voltallige Rwandese Hutuleger en de tienduizenden extremistische burgermilities die de slachtingen in Rwanda hadden helpen uitvoeren.”
Een van de kampen waarin veel vluchtelingen terechtkwamen lag in Goma (Congo), net over de grens van Rwanda. Een kamp dat veel aandacht trok, omdat het direct aan de landingsbaan lag. Polman is in haar boek niet alleen kritisch richting de journalisten die met draaiende camera’s de vliegtuigtrap afdaalden om direct het menselijk leed vast te leggen. Haar belangrijkste pijlen richten zich op de talrijke hulpverleners, die zich onder vele vlaggen eveneens naar het rampgebied haastten. Zij waren niet alleen naïef, is haar stelling, maar zij sloten moedwillig de ogen voor de kwalijke rol die zij soms speelden. Ondanks alle goede bedoelingen.
De Huturebellen kregen al snel het vluchtelingenkamp in Goma onder controle. ’Verraders’ in het kamp werden vermoord. Het voltallige Huturegime dat zich in een nabij hotel ophield, hief ”oorlogsbelasting” op de voedselrantsoenen die hulporganisaties uitdeelden. Zo konden zij hun strijd tegen de Tutsi’s in Rwanda voortzetten. Geen van de aanwezige hulporganisaties trok aan de bel. De VN-vredesmacht, het Internationale Rode Kruis, Oxfam en vele andere organisaties zwegen. Wij zijn hier om slachtoffers van het geweld te helpen, en neutraliteit is daarvoor een absolute voorwaarde, luidde hun verweer.
Nachtclubs
Het kamp in Goma is een van de voorbeelden die Polman noemt om te illustreren dat neutraliteit een illusie is bij noodhulp. Haar boek richt zich op de ’industrie’ van hulpverlening die volgens haar is ontstaan rond rampen en oorlogen. De ”humanitairen” (zoals hulpverleners in het boek genoemd worden) verlengen niet alleen conflicten, maar worden ook doelbewust door verschillende partijen voor hun eigen karretje gespannen. Zo stonden in de jaren negentig lokale machthebbers in Joegoslavië toe dat voedselhulp verleend werd om de plaatselijke bevolking te verleiden te blijven. Daar waar mensen juist moesten vertrekken, werd al het mogelijke gedaan om de hulpverlening te frustreren.
Polman, die veel oorlogs- en rampgebieden heeft bezocht, schetst bepaald geen rooskleurig beeld van hulporganisaties. Ze spelen een kwalijke rol in de oorlogsdynamiek, maar dat is nog niet alles. Waar de ”crisiskaravaan” arriveert, verrijzen ook al snel de nachtclubs, de bars met airco’s en de luxe hotels. De humanitairen scheuren in fourwheeldrives rond, en verdienen vorstelijke salarissen. Dankzij de contracten die zij sluiten met grote donoren zoals de Europese Unie en Usaid. De media-aandacht weten zij vast te houden door niet moeilijk te doen over een paar duizend slachtoffers meer of minder.
Lokale organisaties
Eerlijk gezegd raakte ik regelmatig geïrriteerd bij het lezen van ”De crisis karavaan”. Wie dit boek leest, gelooft bijna niet meer dat er nog hulpverleners zijn die geen bordelen bezoeken, geen dubbele whisky’s drinken, en niet in een riante villa wonen. De slechte voorbeelden van hulporganisaties -die er helaas wel degelijk zijn- staan in het boek model voor de héle hulpgemeenschap. Dat doet geen recht aan de vele organisaties die wereldwijd in uiterst moeilijke situaties werken, zonder enige luxe.
Verder is het een misser dat in Polmans boek de lokale hulporganisaties vrijwel ontbreken. In diverse landen werken lokale organisaties steeds professioneler en met groot draagvlak van de plaatselijke bevolking. Het zou boeiend zijn geweest als Polman hun dezelfde vragen had gesteld. Hoe gaan zij met de genoemde dilemma’s om? Lossen zij het anders op dan de internationale organisaties?
In deze kritiek blijven steken zou echter onrecht doen aan de boodschap van het boek. Hoe scherp -en hier en daar overtrokken- geformuleerd ook, Polman dringt humanitaire organisaties een aantal vragen op waar zij antwoord op móéten geven. Wie worden geholpen? Onschuldige slachtoffers, warlords, of allebei? Is iets doen beter dan niets doen? Wordt hulp door de strijdende partijen bewust misbruikt? Werken we goed samen met andere organisaties, of zijn we er vooral op uit om onze eigen vlag te planten?
Web
Mijn belangrijkste kritiek is dat Polman voorbijgaat aan de werkelijke kern van het probleem. Terecht stelt zij aan het slot van haar boek dat humanitaire crises bijna altijd politieke crises zijn, of crises die alleen politiek kunnen worden opgelost. Noodhulporganisaties opereren in een complexe omgeving waar lokale en nationale machthebbers, rebellen, ondernemers, criminelen en de internationale gemeenschap een rol spelen. En in dat web van spelers zijn zij zelden de hoofdrolspelers, zoals Polman suggereert. De hoofdrolspelers bevinden zich op politiek, diplomatiek en militair niveau. De tragiek van crisisgebieden zoals Darfur en Congo is dat overheden hun eigen bevolking niet kunnen of willen beschermen tegen geweld van rebellen. Dat zij zich meer laten leiden door economische belangen dan door humanitaire. De strijd tussen regerings- en rebellengroepen om de coltanmijnen in Congo is daarvan een voorbeeld. Ook blijken de VN keer op keer met hun vredesmissies niet in staat om burgers te beschermen. Dáár ligt de kern van het probleem.
Zodra hulporganisaties een instrument worden van een van de strijdende partijen, dienen zij aan de bel te trekken. Stilzwijgend accepteren is dan geen optie. Vertrekken -de mogelijkheid die Polman aandraagt- zal altijd de aller-, allerlaatste optie blijven. Omdat dit weliswaar een schoon geweten oplevert, maar tegelijk het levensgrote dilemma dat slachtoffers in de steek gelaten worden. In die gevallen dienen hulporganisaties, openlijk of achter gesloten deuren, het uiterste te doen om machthebbers aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor de meest kwetsbaren.
Het zou winst zijn als als gevolg van dit boek hulporganisaties nóg beter verantwoording afleggen over de keuzes die zij maken bij hun hulpverlening, en journalisten en achterban de moeite doen om naar deze complexe verhalen te luisteren en ze kritisch te bevragen.
Dicky Nieuwenhuis is manager van de afdeling advies en onderzoek bij Woord en Daad.