Meditatie: De vreselijke dood
„Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?”
Psalm 6:6
Niet vanwege de waardigheid van mijn verdienste, maar alleen vanwege Uw goedheid wilt U de onwaardigen te hulp komen, opdat deze goedheid alleen geprezen, bemind en geloofd mag worden. Als God immers iemand zou helpen omdat hij het verdiend had, dan zou deze mens met recht méér geëerd en geprezen worden dan de genade van God. Dat zou echter de grootste smaad zijn die Hem aangedaan kon worden.
Als dus de genade van God geprezen zal worden, dan moet elke verdienste en elke waardigheid tot niets worden. Alleen de verzoeking –waarover de psalmist spreekt– zal dit bewerken. „In de dood toch kan niemand aan U denken.” Dat wil zeggen: de doden kunnen U niet loven, ook prijzen ze Uw goedheid niet; dat doen alleen de levenden. Dat staat ook in een andere psalm: „Niet de doden zullen U loven, of zij die in de hel gevaren zijn; maar wij die leven, zegenen God, nu en voor eeuwig” (Psalm 115:17 en 18).
Daaruit blijkt dat de dichter hier niet alleen spreekt van de lichamelijke dood, maar ook van de geestelijke dood – waarbij de ziel dood is. Zonde toch is de dood van de ziel, maar de kwelling van het geweten is haar hel. Wie in deze ellende ligt, voelt zowel de zonde als de straf op de zonde.
_Maarten Luther, reformator te Wittenberg
(”De zeven boetpsalmen”, 1525)_