De stekkerauto staat voor de verkeerde deur
Sinds de eerste Tesla in 2013 op de markt kwam is het hard gegaan met de verkoop van elektrische auto’s, onder andere dankzij subsidies en belastingvoordelen. Inmiddels rijden er bijna 350.000 volledig elektrische auto’s in Nederland rond. Voor het overgrote deel betreft dat zakelijke leaseauto’s.
En ook in de ons omringende landen timmert de elektrische auto aan de weg. Vrij letterlijk, want het Europees Parlement wil dat er eind 2027 langs alle Europese snelwegen minimaal elke 60 kilometer een openbaar laadstation is.
De opmars van de elektrische wagen lijkt niet te stuiten. Maar is dat eigenlijk wel het doel van het beleid? Of worden doel en middel hier verward? Het doel is dat we de CO2-uitstoot van het autoverkeer verlagen en daarom mogen er in Nederland vanaf 2030 geen nieuwe auto’s die rijden op fossiele brandstof worden aangeschaft en in de rest van de EU vanaf 2035. De stekkerauto is hierbij niet meer dan een middel dat je zo efficiënt mogelijk moet inzetten. Doen we dat nu? Ik denk het niet.
In essentie hebben we allemaal behoefte aan mobiliteit om naar werk of opleiding te gaan, voor zorg of gewoon voor de dagelijkse boodschappen. Die behoefte blijft. De vraag is hoe we deze invullen. Neem bijvoorbeeld het woon-werkverkeer. Tijdens de lockdowns is duidelijk geworden wie wel en wie niet fysiek aanwezig moet zijn op het werk. Verpleegkundigen en politieagenten moeten fysiek aanwezig zijn, net als productiemedewerkers. Maar bankmedewerkers en ander administratief personeel kunnen ook vanuit huis werken – en blijven dat ook na corona vaak doen.
Als ik om me heen kijk, lijkt het er echter op dat we juist de beroepsgroepen die níet noodzakelijk fysiek aanwezig hoeven te zijn op hun werk, in de elektrische auto hebben gekregen. Terwijl deze voor de beroepsgroepen die wel fysiek aanwezig moeten zijn nog te duur is.
Grote steden
Hier komt bij dat een flink deel van de huidige berijders van elektrische auto’s in de grote steden woont; plaatsen waar winkels, zorg en onderwijs op korte afstand liggen en waar het aanbod van openbaar vervoer groot is. Voor deze groep is de auto meer een gunstige secundaire arbeidsvoorwaarde is dan een noodzakelijk vervoersmiddel.
Voor wie wél fysiek op het werk aanwezig moet zijn én aan de rand van de stad of op het platteland woont, is de auto vooralsnog vaak onmisbaar. Willen we echt verduurzamen, dan moeten we meer kijken naar wie de auto nu echt nodig heeft en voor wie er alternatieven beschikbaar zijn.
Kortom: in een ideale wereld springt de bankier in de stad op de fiets, en rijdt de verpleegkundige op het platteland in een elektrische wagen.
De auteur is Directeur Transport & Mobiliteit bij de Rabobank