Dossier Verzoening 10 april 1998

Schriftuurlijk thema verdient eerbiedig onderzocht te worden

Het offer is zowel eis als gave

Door ds. A. Moerkerken
Het thema van de verzoening is vandaag zeker actueel. Toch mag dat niet de eerste reden zijn om er samen over te denken en te spreken. Wie zich in het kerkelijk leven laat leiden door de actualiteit, loopt altijd achter de jongste ontwikkelingen aan. De verzoening is een centraal schriftuurlijk thema dat het altijd weer waard is eerbiedig en aandachtig te worden onderzocht.

Verzoening is een van de meest fundamentele woorden in de Heilige Schrift. Slaan wij het Oude Testament op, dan zien we dat in verreweg de meeste gevallen hetzelfde woord wordt gebruikt om “verzoenen” of “verzoening” aan te duiden. Het is het werkwoord “kipper” en allerlei daarvan afgeleide vormen. In Israël duidde men de oorlog die in 1973 uitbrak, aan als de Jom-Kippoer-oorlog, omdat deze uitbrak op de Grote Verzoendag. “Kipper” betekent naar zijn oorspronkelijke diepe betekenis bedekken of misschien ook wegwissen. Een heel belangrijke plaats is Leviticus 17:11: „Want de ziel van het vlees is in het bloed; daarom heb ik het u op het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen”.

Twee dingen zijn hier heel opvallend: in de eerste plaats dat de verzoening blijkbaar niet van de méns, maar van Gód uitgaat („Ik heb gegeven...”), en in de tweede plaats dat het bloed onmisbaar is bij de verzoening. Een andere weg dan het storten van het bloed is er volgens de Schrift niet om de ontzettende werkelijkheid van de zonden te verzoenen. We mogen het zo zeggen dat het bloedige offer eis van God is en tegelijkertijd gave van God. Vaststaat wat in Hebreën 9:22 kort en bondig wordt samengevat: „Zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving”! Het is alleen het bloed dat de schuld voor het aangezicht Gods kan “kipper”, kan bedekken. Wat onder dat bloed bedekt is, is verzoend.

De verzoening gaat van God uit, zo zagen we. In de dogmatiek zeggen we het dan zo dat God Subject (onderwerp) is van de verzoening. Gód was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, lezen we in 2 Korinthe 5:19. Om die verzoening heeft die wereld niet gevraagd; zij ging van God en van God alleen uit.

Nieuwe Testament
In het Nieuwe Testament zijn er twee woorden die met verzoening zijn vertaald in onze Statenvertaling. Het ene woord is “hilasmos”. Dat woord betekent een afwenden van Gods toorn door het óffer. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt in 1 Johannes 2:1,2: „En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is een Verzoening voor onze zonden...”. In de grond vinden wij hetzelfde woord in Lukas 18:13, waar de tollenaar bidt: „O God, wees mij, zondaar, genadig”; eigenlijk staat er in het oorspronkelijke Grieks: „Word met mij verzoend”.

Het andere woord is “katallagè”. Dit betekent verzoenen in de zin van vijandschap veranderen in vriendschap. Bij de “hilasmos” wordt een offer gebracht en toorn gestild, bij de “katallagè” wordt een relatie hersteld. Dit tweede woord vinden wij bijvoorbeeld in Romeinen 5:11: „En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in God, door onze Heere Jezus Christus, door Welken wij nu de verzoening gekregen hebben”. Eén vers tevoren staat het met dit woord overeenkomende werkwoord, waar wij lezen: „Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven”. Dit woord “katallagè” komt ook steeds voor in het bekende 2 Korinthe 5, bijvoorbeeld in vers 18: „En al deze dingen zijn uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft”. Wij hebben in onze taal niet goed de mogelijkheid deze twee woorden te onderscheiden. De Duitsers kunnen het wél; in de Duitse taal is er immers een onderscheid tussen “Sühne” (zoenoffer) en “Versöhnung” (het verzoenen van twee partijen).

Verzoening door voldoening
Twee gedachten zijn buitengewoon belangrijk in de Heilige Schrift als het gaat om de verzoening met God. In de eerste plaats deze, dat verzoening alleen mogelijk is door voldoening, in de tweede plaats de gedachte dat deze voldoening een plaatsbekledende is. Het eerste zagen we al toen we wezen op de onmisbaarheid van het bloed in de oudtestamentische offerdienst en ook toen het ging over het woord “hilasmos”. Er kan geen herstel van de relatie, geen heling van de door de zonde geslagen breuk tussen God en mens zijn zonder bloedstorting, zonder offer, zonder voldoening!

Het woord waarop het hier aankomt, is satisfactie, voldoening. Juist tegen deze bijbelse kerngedachte is in de loop der eeuwen erg veel verzet gerezen. Wat is de “bloedtheorie” al vaak en bitter gesmaad! Dat is niet verwonderlijk, gezien de weerstand die in elk mensenhart, zelfs in het begenadigd hart leeft tegen het zalig worden door het bloed. We behoeven alleen maar te denken aan het: „Heere, wees U genadig! Dit zal U geenszins geschieden” van Simon Petrus bij Cesaréa Filippi (Matthéüs 18:22). Wil de zonde verzoend kunnen worden, dan moet er voldaan, betaald worden aan het beledigde recht Gods.

Schriftuurlijke opvatting
De vraag is aan de orde op welke wijze dan betaald zou moeten worden. Het antwoord kan niet onzeker zijn. Er kan alleen volkomen betaald worden, er kan alleen voldoening zijn als de straf, door God op de zonde gedreigd, gedragen en als de eis van Gods wet vervuld wordt. Er moet, zo zegt de geloofsleer het, een lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid worden opgebracht. Dát en dat alleen is betaling, voldoening! De gedachte van de noodzakelijkheid van de voldoening is in de eerste plaats schriftuurlijk. Gods Woord leert ons immers dat Gods gerechtigheid de schuldige niet onschuldig kan houden. We denken aan Exodus 34:7: „Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; die de schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde lid”. Ook lezen we in Nahum 1:3: „De HEERE is lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij houdt de schuldige geenszins onschuldig”.

Onze belijdenis
De gedachte van de absolute noodzakelijkheid van de voldoening is niet alleen schriftuurlijk, zij is ook terug te vinden in onze belijdenisgeschriften. Zo lezen wij in onze Heidelbergse Catechismus, Zondag 16, dat Christus Zich tot in de dood heeft moeten vernederen „daarom, dat vanwege de gerechtigheid en waarheid Gods niet anders voor onze zonden kon betaald worden, dan door de dood des Zoons Gods”. En het tweede hoofdstuk van de Dordtse Leerregels begint met de woorden: „God is niet alleen ten hoogste barmhartig, maar ook ten hoogste rechtvaardig. En Zijn gerechtigheid (gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft) vereist dat onze zonden tegen Zijn oneindige Majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beide naar ziel en lichaam, gestraft worden; welke straffen wij niet kunnen ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede”.

En –al behoort ons avondsmaalsformulier niet tot onze belijdenisgeschriften– we willen ook herinneren aan de bekende zinsnede dat de „toorn Gods tegen de zonde zo groot is, dat Hij die (eer dat Hij die ongestraft liet blijven) aan Zijn lieve Zoon Jezus Christus, met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft”.

Plaatsbekleding?
Als het waar is dat er vanwege de zonde betaald moet worden aan het recht van God, moet de zondaar dan zélf die betaling opbrengen of zou een ander dat ook mogen doen? Met andere woorden: mag en kan er plaatsbekleding zijn bij God? We kennen allen wel de bekende zinsnede uit Zondag 5 van de Heildelbergse Catechismus: „God wil, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiedde; daarom moeten wij aan haar, óf door onszelf, óf door een ander, volkomelijk betalen”. Of door een ander... Maar kán en mág een ander wel betalen in dit geval?

De tegenstanders van de satisfactieleer hebben heel sterk geageerd tegen de mogelijkheid van plaatsbekleding als het om een zedelijke schuld gaat. Het is vooral Faustus Socinus (1539-1604) geweest die een hele reeks argumenten heeft ingebracht tegen de leer van de genoegdoening. Deze argumenten zijn bijvoorbeeld door het Modernisme van de negentiende eeuw geheel overgenomen. Voor ons is in dit geval vooral van belang wat Socinus en in zijn voetspoor anderen hebben ingebracht tegen de mogelijkheid van borgstelling. Wat waren hun bezwaren? Het gaat vooral om de volgende tegenwerpingen:

1. Wel kan iemand voor geldschulden van een ander voldoen, maar inzake zedelijke schuld is zo'n plaatsvervanging onwettig.

2. De onschuldige zou dan moeten lijden en de schuldige vrijuit gaan, hetgeen ongerijmd is.

3. God de Vader zou zo schuldig aan onrechtvaardigheid worden.

Wat is ons antwoord hierop? De gereformeerde theologie brengt tegen het eerste bezwaar in dat wat onder mensen ontoelaatbaar is (het overdragen van een zedelijke schuld) bij God wel mogelijk is. Geen mens heeft de beschikking over zijn eigen leven, maar Christus had macht Zijn leven af te leggen en het wederom te nemen. Hij mocht Zich daarom aan de straf des doods voor Zijn volk onderwerpen.

Wat het tweede bezwaar betreft, het vrijuit gaan van de schuldige, is opgemerkt dat dit bezwaar niet consequent is. Want ook in de opvatting van hen volgens wie Christus géén voldoening heeft aangebracht, leed Hij als Onschuldige ten gevolge van de zonden van de mensen. Wat Socinus in dit verband nog zegt, namelijk dat de samenleving door het sterven van onschuldigen van haar beste leden zou worden beroofd terwijl de slechte blijven leven, snijdt natuurlijk helemaal geen hout. De zaak is immers dat door het plaatsvervangend sterven van de Middelaar zondaren worden gezaligd en herschapen tot nieuwe mensen!

Het derde bezwaar luidde dat de Vader onrechtvaardig zou zijn geweest als Hij Zijn onschuldige Zoon had laten lijden voor de zonden van schuldigen. Maar de gereformeerde theologie heeft hier zeer terecht tegen ingebracht dat niet de Vader alleen, maar de drie-enige God de verlossing heeft uitgedacht. In de Raad des Vredes waren de drie goddelijke Personen betrokken. En Christus heeft het niet gedwongen, maar geheel vrijwillig op Zich genomen om voor schuldigen te sterven.

Brandoffer
Het is niet zo moeilijk aan te tonen dat de leer van de plaatsbekledende voldoening bijbels is. We noemen maar enkele dingen. In de eerste plaats kunnen we wijzen op Leviticus 1:4, waar wij lezen dat de offeraar bij het brandoffer zijn hand op het hoofd van het offerdier moest leggen „opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen”. Weliswaar hebben velen in deze handoplegging niet meer willen zien dan een eenvoudige wijding van het dier tot offerdier, maar wij menen dat de enig juiste verklaring van deze handeling is een symbolische overdracht van de schuld van de offeraar op het offerdier.

Een krachtig bewijs daarvoor vinden we in Leviticus 16:21, waar we lezen van de levende bok op de Grote Verzoendag: „En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van de levende bok leggen, en daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls, en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten”. In het volgende vers staat dat die bok al de ongerechtigheden van het volk op zich zal wegdragen.

Verder wordt op verschillende plaatsen in de Schrift gezegd dat Christus de zonden gedrágen heeft, dat ze op Hem gelégd zijn, of andere uitdrukkingen. We denken, om maar enkele plaatsen te noemen, aan Jesaja 53:6: „...doch de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen”; Johannes 1:29: „Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt”; een heel duidelijke plaats is ook 2 Korinthe 5:21: „Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem”. Zo is de gedachte dat er ook door een Ander betaald kan worden, volkomen schriftuurlijk. God heeft voor die Ander gezorgd. Dit behoort tot de kerngedachten van het Evangelie. We wezen er al eerder op dat dit betalen twee dingen inhield: het dragen van de straf en het doen van de Wet. Lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid dus. Nu moet er nog op gewezen worden dat deze dubbele gehoorzaamheid dus ook plaatsbekledend is geweest: óók de dadelijke gehoorzaamheid! Dat laatste wordt wel eens vergeten. Maar onze Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt heel duidelijk in artikel 22 over de vele goede werken die Christus „voor ons en in onze plaats heeft gedaan”. Voor ons en in onze plaats – dat zijn twee verschillende dingen. Christus was gehoorzaam vóór Zijn volk en Hij was het in plááts van Zijn volk!

Reikwijdte
Wie worden met God verzoend? Deze vraag willen we kort bezien. Het gaat nu over de reikwijdte van de verzoening. We kunnen drie opvattingen onderscheiden:

• Het absolute universalisme of de leer van de alverzoening. Deze opvatting zegt dat alle schepselen zalig zullen worden, dus niet alleen alle mensen, maar zelfs de gevallen engelen. De naam van Origenes is aan deze opvatting verbonden; dat zij onschriftuurlijk is, behoeft weinig betoog. Heel duidelijk spreekt Gods Woord over twee wegen en tweeërlei einde van de mens en over de onveranderlijkheid van de ellendige staat van de duivelen.

• Het relatieve universalisme of de leer van de algemene verzoening is veel bekender en ook veel breder aanvaard. De Roomse Kerk leert het en vele door het remonstrantisme en methodisme beïnvloede evangelische bewegingen eveneens. Kort samengevat houdt het in: Christus stierf voor allen en heeft voor alle mensen een mogelijkheid om zalig te worden verworven. Niet allen worden zalig, maar slechts degenen die Hem aannemen, óf door een geschonken geloof óf door een daad van de vrije wil. Onze bezwaren:

1. deze opvatting staat op gespannen voet met de leer van de dubbele predestinatie

2. deze opvatting scheidt de verdienste van Christus van de toepassing door Hem en brengt in feite een scheiding aan tussen het werk van Christus en dat van de Heilige Geest

3. deze opvatting loochent de doodsstaat van de mens.

• De particuliere voldoening. Volgens deze leer stierf de Heere Jezus voor Zijn schapen alleen en voor hen allen en past Hij hun alleen en hun allen de zaligheid toe die Hij verwierf. Want al is het zeker waar dat de dood van Christus is van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld (Dordtse Leerregels II, 3) anderzijds heeft God gewild dat de levendmakende en zaligmakende kracht van de dierbare dood Zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen (DL II, 8).

Het oude verwijt dat de leer van de particuliere voldoening zou strijden met het brengen van een algemene aanbieding van Christus, heeft geen kracht. In de bediening van het Woord moeten Wet en Evangelie aan alle hoorders worden verkondigd.

Het persoonlijk leven
Er is aan het werk van de verzoening, een van de kernstukken van het zaligmakende werk van God, een objectieve zijde en een subjectieve zijde. In het objectieve werk van de verzoening gaat het om hetgeen God voor Zijn Kerk heeft gedaan in Christus, eens en voorgoed. In het subjectieve werk van de verzoening gaat het om hetgeen de Heere in de Zijnen doet. Hier komt in het bijzonder het werk van de Heilige Geest aan de orde. Hij is het immers die het werk van Christus toepast aan de harten van de uitverkorenen. „Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen” (Johannes 16:14).

Het is wel opmerkelijk dat Christus hier als het over het toepassende werk van de Heilige Geest gaat, het woord verkondigen gebruikt! Immers, de weg waarin de Heilige Geest het volbrachte Middelaarswerk toe-eigent is die van de verkondiging. Hier spreekt 2 Korinthe 5 duidelijke taal: „En al deze dingen zijn uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft. Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen...” (vers 18-20).

Orde
Nu is het werk van de Heilige Geest enerzijds vrij. God laat Zich nooit binden en beperken door menselijke systemen. Anderzijds bindt Zich de Heilige Geest wél aan een zekere orde, namelijk aan die orde die Hij Zelf in de Schrift heeft geopenbaard. We noemen dit de orde des heils. Roeping, wedergeboorte, geloof, rechtvaardigmaking, heiligmaking en heerlijkmaking zijn de weldaden die Christus' Geest in het deelachtig maken van de zaligheid wegschenkt aan de Zijnen. Het is een opmerkelijke en schriftuurlijke trek in het werk van Gods Geest dat Hij altijd eerst plaatsmaakt voor een weldaad van Christus wanneer Hij deze toe-eigent.

Zo is het ook met de weldaad van de voldoening. Allerlei gegevens in de Schrift leren ons dat een zondaar die de bedekkende kracht van het bloed van Christus mag ervaren, eerst oog zal krijgen voor Gods heilig recht. Daarbij is oud-Israël 'opgevoed': de stem van het bloed sprak vele eeuwen van het „geen vergeving zonder bloedstorting”. De wijze waarop profeten en psalmdichters spreken over de majesteit, de vlekkeloze heiligheid en de rechtvaardigheid van God, is indrukwekkend. Juist midden in de Bergrede, een schriftgedeelte dat toch doorgaans de sympathie der vrijzinnigheid ten deel viel, lezen wij dat Jezus waarschuwt dat onze 'gerechtigheid' overvloediger moet zijn dan die der schriftgeleerden en farizeeën, willen wij het Koninkrijk Gods kunnen ingaan.

Gelovige omhelzing
Daarom willen we staande houden dat het nog heden de doorleving van de ontwaakte zondaar is, dat aan Gods gerechtigheid genoeg geschieden moet. In de zondagen 2-6 van de Heidelbergse Catechismus lezen wij maar niet een stukje anselmiaanse scholastiek of beschouwende dogmatiek, maar de innerlijke doorleving van de bange vragen die in het zondaarshart omgaan wanneer de Heilige Geest leidt tot de kennis van de Middelaar. Het door Gods Geest in het hart geplante geloof mag de weldaden van Christus omhelzen, op Gods tijd. Wij moeten er altijd echter oog voor houden dat er in de oefeningen van het geloof zo'n groot onderscheid kan zijn. Naarmate de kracht is waarmee de Heilige Geest werkt in het hart, naar die mate zal ook de gelovige omhelzing zijn van hetgeen de Heere in Christus deed!