Commentaar31 juli 2001

Opvallende kritiek

Het moderne Nederland is een merkwaardig land. Een land met door de overheid gefinancierde christelijke scholen, met christelijke partijen, omroepen, dagbladen en nog veel meer christelijke organisaties. In bepaalde delen van het land is de zondagse kerkgang (en dan zelfs twee keer per zondag) opvallend hoog. Zeker vergeleken met wat in Europa gebruikelijk is.

Tegelijkertijd geldt Nederland in de Europese verhoudingen als een van de meest geseculariseerde landen. Terwijl elders het overgrote deel van de mensen officieel nog wel tot een kerk behoort (zelfs in de Scandinavische landen) is bij ons het percentage buitenkerkelijken hoog. Ook uit het overheidsbeleid blijkt dat men op allerlei terreinen afscheid heeft genomen van de traditionele christelijke opvattingen. Het homohuwelijk is daar een dramatisch voorbeeld van. De legalisering van de euthanasie is in dit verband evenzeer een teken aan de wand.

Die ontwikkeling roept in het buitenland vragen op. Het moderne Nederland is immers op tal van manieren met de buitenwereld verbonden. Ook door middel van internationale verdragen heeft ons land verplichtingen op zich genomen. Als men zich daar niet aan houdt, loopt men op z'n minst de kans om in het publiek op z'n vingers getikt te worden.

Recent gebeurde dat door het VN-Mensenrechtencomité. Dat kwam na een tamelijk uitgebreid onderzoek tot de conclusie dat de nieuwe Nederlandse euthanasiewetgeving onvoldoende garanties biedt. Het recht op leven zoals dat in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) is vastgelegd, zou daardoor in gevaar komen.

Met name was men bezorgd dat euthanasie op den duur een routinehandeling zou worden, ook in gevallen die niet als extreem problematisch kunnen worden beschouwd. Vooral bij de toepassing van euthanasie voor minderjarigen werden grote vraagtekens geplaatst.

Alles bij elkaar was dat forse kritiek van een gezaghebbend internationaal lichaam. Konden de paarse partijen de discussie in het Europees Parlement over de Nederlandse euthanasiewetgeving nog afdoen met het argument dat de bezorgdheid daar zich vooral beperkte tot de afgevaardigden uit de confessionele hoek, dat ligt met de kritiek van het VN-comité anders.

Vandaar ook dat de tegenstanders van de nieuwe euthanasiewet dit rapport hebben aangegrepen om het kabinet ter verantwoording te roepen. Hun bezwaren tegen deze wet blijken immers tot op zekere hoogte in internationaal verband breed gedeeld te worden. Bovendien wil Nederland graag vooroplopen als het gaat om de handhaving van de rechten van de mens. Vandaar dat de kritiek van het VN-comité extra hard aankomt.

In de gereformeerde gezindte heeft men vanouds grote reserves gehad tegen allerlei verklaringen van de rechten van de mens. Klonk daarin niet een humanistisch gedachtegoed door? Was daarbij niet vergeten dat een mens alleen rechten heeft binnen de kaders van Gods wet? Die kritiek was zeker op haar plaats en heeft ook in het heden haar betekenis nog niet verloren.

Kan men zo maar zeggen, zoals in artikel 6 van het BUPO-verdrag gebeurt, dat een ieder recht heeft op leven? De daarbij gevoegde formulering: „niemand mag naar willekeur van zijn leven worden beroofd”, kan daarentegen volstrekt onderschreven worden.

Positief is in ieder geval dat de kritiek van het VN-comité ertoe kan bijdragen dat in brede kring de vraag aan de orde komt of we met de legalisering van de euthanasie toch niet op een hellend vlak zijn terechtgekomen. Dat is zeker een pluspunt, al valt te vrezen dat de kritische stemmen vanuit Genève onvoldoende zijn om de regering op haar schreden te doen terugkeren.