Toerisme 6 november 1999

Monsterachtige wezens
met maskers

Door M. A. Dijkstra
Land's End heet het zuidwestelijke puntje van Engeland. In het Zwitserse Wallis werd het Lötschental tot voor kort ”das Ende der Welt” genoemd. Voordat in 1910 de Lötscher bergspoorweg werd aangelegd, was het zijdal van de Rhône geïsoleerd van de buitenwereld. Eeuwenlang beschut door kilometershoge bergtoppen ontstond een geheel eigen cultuur in de ongerepte vallei. Als we door het dal wandelen, proeven we het door sagen, Tschäggättä, Herrgottsgrenadiere en Chinigrosslinu.

Ferden, Kippel, Wiler en Blatten, de belangrijkste dorpjes van Lötschental. Frau Rieter oefent in de dorpsstraat van Wiler een bijzonder beroep uit. Haar werkplaats lijkt nog het meest op de hut van een sjamaan. Afschrikwekkende maskers met witte tanden grijnzen je aan vanuit het duister. Een monsterachtige gestalte, gehuld in dierenvellen, staat in een hoek bloeddorstig te wezen. Een sterke houtlucht van krullen op de grond prikkelt je neus. We zijn aangeland in de werkruimte van een Tschäggättä-maakster.

„Vroeger waren de Lötschentalers zeer bijgelovig”, vertelt Frau Rieter, terwijl ze met een beitel een gekloofd houtblok bewerkt. „Als een huis maar iets kraakte, dacht men al dat het boze geesten waren. Om demonen en goden af te schrikken, droegen de jonge mannen van boven de twintig jaar maskers, dierenvellen en koebellen. Tevens werden die gebruikt om de winter weg te jagen.”

Overvallen
Haar verklaring van de Tschäggättä-traditie is niet de enige. Er bestaat ook een legende –”Die Schurtendieben aus Giätrich”– die een andere oorsprong aangeeft. De arme bewoners van het dorpje Giätrich zouden lang geleden in angstaanjagende vermomming het welvarende Wiler hebben overvallen. Volgens Frau Rieter is de functie van maskers en kleding in de loop der tijd veranderd. In 1550 werd de Tschäggättä-traditie ingezet in de oorlog. De Lötschentalers kwamen „als brullende stieren” van de berghellingen naar beneden rennen en joegen het vijandelijke leger de stuipen op het lijf.

„Tjak, tjak, tjak”; terwijl de dalbewoonster vertelt, begint het masker waar ze aan werkt vorm te krijgen. Eerst heeft ze het verdeeld in drie delen: „voorhoofd, neus en mond.” Nu is ze bezig met het uithollen. „Ik breng mijn geest en fantasie via mijn handwerk in het masker”, zegt de Tschäggättä-maakster. Het gebruikte hout is afkomstig van een arve, „een soort conifeer die alleen op de sneeuwgrens groeit. Vroeger werd het beschilderd met bloed. Tegenwoordig brand ik mijn maskers met butagas of beschilder ze met verf.”

Verboden
In de tweede helft van de 19e eeuw werd de Tschäggättä-traditie door de rooms-katholieke geestelijkheid verboden. Een keer per jaar, voor Pasen in de periode van vastenavond en carnaval, mochten de jonge mannen de traditie uit de kast halen. In de loop der tijd raakten de oude gebruiken ondergesneeuwd. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw bloeiden ze weer op. Tegenwoordig komt elk jaar rond de tweede februari het volksgebruik tot leven. Vrijgezelle mannen halen schapen- en geitenvellen en handgesneden, houten maskers uit geheime bergplaatsen tevoorschijn. Het hoogtepunt van de jaarlijkse traditie is de vastenavondoptocht in Wiler op de zaterdag voor Aswoensdag, wanneer de Tschäggättä als Verschrikkelijke Sneeuwmannen door het Lötschental sluipen.

Inmiddels begint het masker waarmee Frau Rieter bezig is, al aardig vorm te krijgen. „Als het hout uitgehold is, moet ik de tanden aanbrengen. Echte tanden heb ik nodig. Ik krijg ze van een abattoir voor koeien en geiten. Na een uurtje koken zijn ze tiptop rein. Vervolgens moeten ze glad gemaakt worden en bevestig ik ze in het hout.” De voltooiing van het masker bestaat uit het aanbrengen van kussentjes aan de binnenzijde en het beschilderen of branden van de voorkant. „Als ik klaar ben, heb ik er toch zeker dertig uur aan besteed”, zegt Frau Rieter, terwijl ze een laatste, ferme slag tegen haar beitel geeft.

Koebellen
Buiten moeten onze zintuigen zich even aanpassen aan de afwijkende sfeer: licht, fris, ruim en rustig in plaats van duister, harsig, klein en rumoerig. De overgang van verleden naar heden is minder groot. Veel dingen herinneren aan vroeger. Op een aantal plaatsen hangen maskers aan de muur. Op weg naar het nabijgelegen dorpje Kippel horen we opeens het geklingel van koebellen. Onze gids manoeuvreert de auto naar de kant van de weg. Een kudde koeien komt gedwee omhoog. Een kromgegroeid, oud vrouwtje met stok en stoere bergschoenen drijft de beesten voort.

De bebouwing in Kippel dateert van ongeveer 1600. Het is een van de weinige dorpjes die niet door brand verwoest zijn. De houten huisjes staan dicht op elkaar. Opvallend is dat in veel gevallen ronde stenen in de steunpalen zijn geplaatst. „Mäusersteine”, verklaart de gids. „Ze moeten muizen bij de voorraden weghouden. Het is een typisch Wallische gewoonte.” Dan valt ons oog op een bord, ”Lötschentaler Museum”. Binnen vinden we nog meer informatie over de rijke historie van het Lötschental.

Krijgsdienst
Foto's, klederdracht en een mooie expositie over Tschäggättä treffen we aan. Herrgottsgrenadiere marcheren over een tafel. Aan de herkomst van hun naam kleeft een heel verhaal. Vele eeuwen lang hebben de mannen van het Lötschental in vreemde krijgsdienst gediend, onder andere aan de hoven van Versailles en Napels. Nadat zij terugkeerden in hun dorpen, bewaarden ze hun paradetenues. Op Sacramentsdag –in Oberwallis ook Herrgottstag genoemd– droegen ze hun witte broek, scharlakenrode jas met goud glanzende knopen en epauletten, witte koppelriem en geweer ter ere van de Allerhoogste. Ook tegenwoordig lopen de Herrgottsgrenadiere op de tweede donderdag na Pinksteren door het Lötschental.

Chinigrosslinu. Dat is de Wallische benaming van het rooms-katholieke feest Driekoningen. In het Lötschentaler museum blijkt dat ook aan dit feest in de loop der eeuwen allerlei gebruiken verbonden zijn geraakt. Aan het begin van het nieuwe jaar wordt een groot houten paard gebouwd en opgetuigd. Drie jongemannen stellen de wijzen uit het Oosten voor. Als de schemering gevallen is, voeren twee begeleiders, ”Goiglär”, het ros onder luid gezang van de jeugdige inwoners –„Ein glückseliges, neues Jahr wünsch' ich euch von Herzensgrund”– door de dorpsstraten. De bont uitgedoste begeleiders stellen de verschillende mensenrassen voor.

Buiten worden we weer geconfronteerd met de Lötscher natuur: de hoog oprijzende bergen, bedekt met sneeuw, de kleurrijke bloemen, de vele kapelletjes, de ijzige Langgletsjer en de schuimende Lonza. De vallei, die zich uitstrekt van Goppenstein in het westen tot de Langgletsjer in het oosten, verleidt ons gemakkelijk tot een verkenningstocht te voet. Tijdens het wandelen komen de woorden weids, ongerept, ruig en rustig in ons op. Of, zoals een Nederlandse toeriste het uitdrukt, „je voelt je weggeduwd in een diepe spleet, alleen op de wereld.” De mysterieuze, oude gebruiken en tradities, die als nevelflarden door onze geest zweven, worden door al het natuurschoon en een koel briesje al snel verdreven en verwaaid.

Meer informatie over Wallis: Zwitserland Toerisme, 020-6222033.