Toerisme 1 mei 1999

Zie ook: De sporen van de kolonisten

Oost-Groningen staat stil bij durf en dynamiek van turfpioniers

Droge voeten en bruine handen

Door B. L. P. Tramper
Ze beleefden de nadagen van de gouden eeuwen van Groningen, toen turf de belangrijkste brandstof was voor de motor van de economie. Douwe en Henk de Haan uit Veendam herinneren zich die tijd nog goed. „Dagelijks vervoerden we turf met de bolpraam. Soms konden we door de hoge last niet onder een brug door. Dan vroegen we schoolkinderen aan boord te komen voor extra diepgang.”

Mensenhanden hebben de streek ten oosten van de stad Groningen in de loop der eeuwen ontdaan van een metersdik veenpakket. Duizenden hectares veen zijn aan snee gebracht. Knuisten van gespierde mannen groeven het veen af, vereelte vrouwenhanden legden de plakken turf op de kruiwagen. Het bruine goud verdween via schepen naar fabrieken en huiskamers.

De vervening, zoals het afgraven van de turf wordt genoemd, gaf Oost-Groningen zijn huidige gezicht. De streek veranderde van een zompig moeras in een landschap met strakke akkers, lintdorpen en kanalen. Op de kop af 400 jaar geleden werd een begin gemaakt met het verwijderen van de turf die in de voorgaande millennia als een deken over de zandgronden was uitgespreid. De Friese Compagnie Pekelvenen zette op 21 juni 1599 een handtekening onder een akte voor de aankoop en exploitatie van „seeckere ffeenen.” De schop ging de turf in, de geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën nam een aanvang.

De regio viert het jubileum de komende maanden uitbundig. In dorpen die hun bestaan rechtstreeks te danken hebben aan de afgravingen, zoals Oude en Nieuwe Pekela, Stadskanaal, Musselkanaal en Veendam, worden allerlei festiviteiten gehouden. De regie berust bij het Veenkoloniaal Museum in Veendam. Vandaar starten diverse wandeltochten en fietsdagen.

Werk
Tot de oorlog zorgde turf voor welvaart. Inwoners van Oost-Groningen beschouwden de veenlagen als goudmijnen. Turf zorgde voor werk: honderden mensen deden mee aan het afgraven, verwerken en transporteren. De plakken veen dienden bovendien als brandstof in de tientallen fabrieken die her en der verrezen. Vooral de aardappelzetmeelfabrieken hadden baat bij de bruine brandstofbronnen in de buurt.

De broers Henk (71) en Douwe (68) de Haan verdienden als jongemannen eveneens hun boterham met turf. Zij vervoerden de ene lading na de andere over de strakke, rechte kanalen die door de arbeiders waren gegraven om het moeras te ontwateren. „Vader voer met moeder op ”De Vijf Gebroeders”, een bolpraam van 55 ton. Als kleine kinderen waren wij ook aan boord. Na de schooltijd hielpen we hem als knecht. Dat duurde tot de oorlog. Toen stortte de handel in turf in elkaar.”

Vader De Haan zat graag in de turfvaart, aldus Henk. „Zijn credo was: Alles onder de luiken brengt niks op. Turf woog weinig. Vandaar dat de lading gauw metershoog op het dek stond. Ik zie mijn moeder nog langs de vaart lopen. Omdat er geen wind was, trok zij het schip met een touw. Vader zat hoog op de turf, een stok in zijn handen. Daarmee bediende hij het roer.”

Vrouwen
De turf werd na bemiddeling van de schippersbeurs opgehaald in plaatsen als Zwartemeer en Emmer-Compascuum. De schippers brachten het vaak zelf aan boord, met een kruiwagen over de loopplank. „Vader had het liefst dat vrouwen het spul stapelden. Die konden dat volgens hem beter dan mannen. Er werd hard gewerkt. De kanalen zagen zwart van de zeilen. Soms ontstonden er lange files voor de sluisjes. We brachten de turf vooral naar de strokartonfabrieken in het Oldambt, Groningen en Oude Pekela.”

Maar de afzetmarkt was soms ook breder. Douwe neemt een foto uit het familiealbum en toont een vergeelde prent waarop zijn vader op de kop van de bolpraam staat. „In 1925 genomen”, vertelt hij. „Vader voer met het schip door Oude Pekela, vlak langs de huizen aan de kade. Hij verkocht aan de bewoners turf. Die gebruikten het 's winters in de open haard.”

Toen de mannen na hun huwelijk ”De Vijf Gebroeders” verlieten, kozen zij niet voor een bestaan als turfschipper. „De schepen werden groter en groter. Die konden in de smalle kanalen in Groningen niet terecht. De handel was een aflopende zaak. In de oorlog was er nog een kleine opleving, maar daarna was het snel gebeurd”, aldus Henk en Douwe.

Energiebron
Turf had afgedaan als energiebron. Oost-Groningen had ook geen sneetje turf meer in huis, vertelt Douwe Huizing, directeur van het Veenkoloniaal Museum in Veendam. „Er werd tot de jaren vijftig nog wel gegraven in Drenthe, maar de Veenkoloniën waren leeg. Het veenpakket was na ruim 3 eeuwen schoon op. Slechts een dun, grof onderlaagje bleef over; dat werd door de boeren gebruikt voor de akkerbouw.”

Huizing typeert het tijdperk van de vervening als een periode van durf en dynamiek. „De pioniers kwamen overal vandaan. Zij streken neer in een groot, onherbergzaam moeras. Vanuit Oude Pekela begon de vervening. Daar lag een klein veenriviertje. De turfstekers bouwden er hutten en huizen. Hun werk was seizoensgebonden: van april tot juni staken ze de turf. Daarna moesten de plakken 6 tot 8 weken drogen, voordat ze werden afgevoerd.”

De dikte van de veenlaag varieerde van 4 tot 8 meter. Huizing: „Ter vergelijking wijs ik wel eens naar de dakgoten van de huizen. Tot zover reikte de turf. Het zandlandschap bleef over. Mensen zeggen wel eens dat Groningen een platte koek is, maar niets is minder waar. Het landschap heeft zandruggen en glooiingen, net als de Veluwe.”

De turfgravers werkten volgens een omlijnd concept. De percelen werden met strakke, smalle kanaaltjes afgebakend. De watergangen kwamen uit op een hoofdkanaal. De aanleg van kanalen was nodig om zoveel mogelijk water af te voeren. „De mannen konden hun werk daardoor met droge voeten doen”, aldus Huizing. „Tegelijk boden de kanalen een prima gelegenheid voor het transport.”

Hoge vlucht
De scheepvaart in Oost-Groningen nam volgens Huizing spoedig na de aankomst van de pioniers een hoge vlucht. Op het hoogtepunt van de vervening telde de regio 398 rederijen. Zij bevrachtten niet alleen kleine schepen voor de binnenvaart, maar lieten ook grote schepen bouwen voor de handel over zee. Rond 1850 kwam een belangrijk deel van de Nederlandse koopvaardijvloot uit de Veenkoloniën.

Het museum in Veendam houdt de herinnering aan de scheepvaart levend: er is een aparte zaal voor ingericht. Er staat een replica van een kofschip en in vitrines liggen souvenirs van kapiteins uit Oost-Indië. Ook zijn er schoolboeken te bezichtigen van de zeevaartschool die in de negentiende eeuw was gevestigd aan de Kerkstraat in Veendam.

De binnenvaart kwam in de vorige eeuw tot grote bloei. „Dat zorgde voor een drukte van belang bij de vele sluizen. Daar verdienden winkeliers en ambachtslieden de kost”, zegt Huizing. In zijn museum zijn een kruidenierswinkel, het sluiscafé en de loods van de sloepenbouwer op ware grootte nagemaakt. Op het plein ligt het typisch Groninger binnenschip ”Eben-Haëzer” ten anker.

Volgens Huizing ging het met de zeevaart in die tijd juist meer en meer bergafwaarts. Er was behoefte aan steeds grotere schepen en het werd een probleem om ze van de werven in de Pekela's, Veendam, Wildervang en Hoogezand-Sappemeer naar zee te krijgen.

Stratendrek
Oost-Groningen kreeg ook bekendheid vanwege florerende aardappelmeel- en strokartonfabrieken. De opkomst van de industrie was mede te danken aan de vervening. Nadat de turf was gestoken, werd de grond bemest, onder meer met „stratendrek” uit Groningen die de turfschippers meenamen als retourvracht. Boeren legden er keurige akkers aan.

Van de aardappelen werd in grote fabrieken zetmeel gemaakt. Stro diende als grondstof voor karton. De industrialisatie van Oost-Groningen kreeg een belangrijke impuls van W. A. Scholten, een multinational. Hij stichtte in de negentiende eeuw meer dan twintig fabrieken. Zijn directiekamer is ingericht in het Veendamse museum. Naar zijn vrouw is een speciaal dorpje vernoemd: Klazienaveen.

De industrie gaf de regio na de oorlog een negatief imago. „De wet van de remmende voorsprong deed ons de das om”, aldus Huizing. „De fabrieken gingen niet mee in de modernisering en dat leverde in de jaren zestig en zeventig grote milieuproblemen op. Na aanhoudende protesten van de bevolking moesten veel bedrijven dicht. De werkloosheid steeg en Groningen kwam te boek te staan als een lege, kale vlakte.”

Van dat beeld ondervindt de noordelijke regio tot op de dag van vandaag hinder, aldus Huizing. Om het tij te keren, proberen gemeenten en provincie onder meer het toerisme extra impulsen te geven. Een van de belangrijkste energiebronnen voor het starten van die motor is het verhaal van de... turf.