Toerisme26 mei 2001

Groen koos niet voor afscheiding, maar hij had afgescheidenen lief

Om de confessie van de kerk

Door K. van der Zwaag
Wie spreekt van de kerkelijke erfgenamen van Groen van Prinsterer, blijft zich vooral bewegen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Groens erfenis is zeker ook binnen de afgescheiden kerken te vinden, maar zijn kerkelijk standpunt (het wel of niet blijven binnen de Hervormde Kerk) zorgde voor een fundamentele scheiding. Groens erflaters in kerkelijk opzicht zijn vooral zij die tot op de dag van vandaag de strijd willen voortzetten voor bewaring van het confessionele gehalte binnen de Hervormde Kerk.

Groen van Prinsterer was geworteld in de Hervormde Kerk. Hij werd gedoopt in de Waalse kerk, deed belijdenis bij ds. I. J. Dermout en stierf ten slotte als hervormd lidmaat. Gedurende zijn leven maakte de Hervormde Kerk een turbulente periode door. De opkomst van de Groninger richting en later van de vrijzinnige modernen bracht, mede onder leiding van Groen, een protestactie teweeg van orthodoxe hervormden. Deze actie ging ten onder vanwege toenemende onderlinge verdeeldheid. Confessionelen en ethisch-irenischen groeiden uit elkaar. Deze bloedgroepen leven, zij het in andere vorm, voort tot op de dag van vandaag.

Zou Groen in 1886 met de Doleantie zijn meegegaan? We laten dat maar als een open vraag rusten. Wel heeft Groen tot aan het eind van zijn leven benadrukt dat de Drie Formulieren van Enigheid in hun ”onbekrompen en ondubbelzinnige vorm” vastgehouden moeten worden als de ware, wettige en historische grondslag van de Nederlandse kerk.

Afgescheidenen
De afgescheidenen, die in 1834 en daarna de Hervormde Kerk verlieten, zagen aanvankelijk in Groen een welkome bondgenoot, zeker toen hij met een vlammend geschrift de vervolgingen van de Nederlandse overheid tegen de afgescheidenen (die onwettig bijeen zouden komen) aan het staatsrecht toetste. Groen beriep zich op artikel 190 van de Grondwet, dat ”volkomen vrijheid in godsdienstige begrippen” aan iedereen waarborgde. Deze inzet typeert Groen. Juridisch en historisch geschoold als hij was, nam hij het op voor het recht van de bestaande godsdienstige gezindheden, zoals die zich een plaats hadden veroverd in het publieke domein van de samenleving.

”Onder het bejammeren van de Afscheiding heb ik steeds sympathie voor de afgescheidenen gehad”, schrijft hij. Hij ging niet mee met de Afscheiding, die hij ”onterecht en ontijdig” noemde. Hij vond de Afscheiding voorbarig, omdat niet alle middelen binnen het kerkgenootschap waren uitgeput: ”Het verlaten van een kerk is zonde wanneer het geen plicht is.” Bovendien, zo schrijft hij in een brief aan Willem de Clercq, vond hij in het gedrag van de voormannen veel dat op het zoeken van een openlijke breuk leek.

Ook Groen keerde zich tegen het Algemeen Reglement van 1816, waardoor de Gereformeerde Kerk zijns inziens ”onderdeel van de staatsmachine” was geworden. Juist door deze van hogerhand opgelegde constructie was een handhaving van de gereformeerde leer en tucht niet meer mogelijk, mede door de rekbare geest-en-hoofdzaak-formule.

Ambivalent
Groens positie in dezen heeft consequenties voor de manier waarop hij zijn kerkelijke strijd in de negentiende eeuw vervolgde. Hij was overtuigd van de wettige grondslag van de Hervormde Kerk, vervat in de gereformeerde symbolen, de Drie Formulieren. Hier openbaarde zich echter een fundamenteel meningsverschil met Réveil-voorman Da Costa aan de ene kant en de afgescheidenen aan de andere kant. Da Costa wilde -contra Groen- geen ”onderwerping aan de belijdenis der kerk, maar liever samenstemming” met deze confessie, met als reden dat de lijn tussen Gods Woord en de menselijke geschriften volgens hem niet scherp genoeg getrokken kon worden. Aan de andere zijde distantieerde Groen zich ook van de afgescheidenen, die hij ”formulier-rechtzinnigheid” verweet en een te expliciet stellen van de eis van handhaving van de Dordtse Leerregels. Hij vreesde, mede ingegeven door de onderlinge verdeeldheid bij de afgescheidenen, een te zeer hechten aan een ”woord, letter en tittel”, ten koste van de geest van de formulieren. Bovendien ergerde Groen zich eraan wanneer men secundaire stellingen als hoofdwaarheden beschouwde ”en maar iedereen, die daaromtrent verschilt, van onrechtzinnigheid en vijandschap beschuldigt”.

Het mag duidelijk zijn dat Groen in dit alles een standpunt innam dat niet voor iedereen helder was. Toen niet en nu niet. Voor sommigen is Groen op dit punt zelfs ambivalent. Maar zijn befaamde juridisch-confessionele standpunt dan, in tegenstelling tot het medische standpunt van Da Costa? Leerde Groen niet duidelijk dat de belijdenis desnoods langs de weg van de leertucht gehandhaafd kon worden?

Groen heeft echter ook zijn juridische standpunt niet exclusief willen toepassen op de letter van de belijdenis. Hij stelde dat ”de medische werkzaamheid, in verband met de wettische, onmisbaar is.” Ook dit typeert Groens altijd milde omgang met zijn tegenstanders: wel juridisch en beslist, maar toch ook weer irenisch en bewogen, om de opponent door de kracht van de waarheid zelf te winnen.

Actueel
Groens strijd tegen de leervrijheid van de modernen is zonder meer actueel te noemen. We wijzen bijvoorbeeld op zijn felle kritiek op de openlijke dwalingen van de Haagse predikant ds. J. C. Zaalberg, die zijn twijfels verkondigde over onder meer het voorkomen van wonderen, de lichamelijke opstanding en de hemelvaart van Christus.

”Dat een leraar der Christelijke kerk een cursus ongeloof houdt”, verzuchtte Groen. ”Met voorbedachten rade”. Wie denkt niet aan de kwestie-Den Heyer! Groen besefte dat hij hier met iemand te maken had die bewust en moedwillig dwalingen verkondigde. Overigens vond Groen in zijn strijd tegen de modernen J. H. Gunning tegenover zich, die een medische behandeling bepleitte. Opnieuw dus de tegenstelling tussen een juridisch-confessionele en een medische benadering.

De actualiteit van Groens kerkelijke strijd ligt verder ook in zijn poging om gereformeerde belijders binnen én buiten de Hervormde Kerk aan te spreken op hun verantwoordelijkheid als leden van de ”gereformeerde gezindheid”. In zijn strijd voor herstel van de Hervormde Kerk heeft Groen nooit de afgescheidenen uit het oog verloren. Dat heeft ook alles te maken met Groens brede blik. Hij streed niet alleen voor herstel van de Hervormde Kerk, maar ook voor de gehele samenleving en het christelijke, protestantse karakter van de Nederlandse natie. En daarvoor had hij ook de gereformeerde leden buiten de Hervormde Kerk nodig.

Erfgenamen
Wie zijn de kerkelijke erfgenamen na Groens dood? Het blijft integrerend in hoeverre Kuyper of Hoedemaker zich de titel van kerkelijke erfgenaam kan toe-eigenen. In beide figuren zijn belangrijke facetten van Groens denken te herkennen, ook ten aanzien van de strijd om het herstel van de kerk. Toch hebben beide personen niet de 'hele' Groen overgenomen, maar hebben zij bepaalde aspecten naar voren gehaald, ten koste van andere. Globaal kunnen we stellen dat Kuyper Groens ideaal van een christelijke staat en een herstelde gereformeerde kerk te zeer conformeerde aan de kerkelijke (en politieke) praktijk. Hoedemaker vond omgekeerd echter dat door Groens ”tactische” keuze voor de bijzondere christelijke school het ideaal verloochend werd ten gunste van de werkelijkheid. Per saldo lijkt ons wat het kerkelijke denken betreft Hoedemaker meer in de lijn van Groen te staan. De kerk is voor Groen -én voor

Hoedemaker- de historische openbaring van het lichaam van Christus en niet slechts een particuliere vereniging van gelijkgezinden. Hoewel Groen in Kuyper zijn opvolger zag (weliswaar ”homogeen, maar niet in alles”, zo luidden zijn befaamde woorden), was Kuypers idee van een vrije kerk in een vrije staat zeker niet conform Groens visie op kerk en staat.

Anno 2001
Willen we de kerkelijke lijn van Groen doortrekken naar het heden, dan komen we via Hoedemaker, Kromsigt en andere confessionelen terecht bij geestverwanten binnen de kring van de Confessionele Vereniging, de Gereformeerde Bond en de Vrienden van Kohlbrugge. Op bepaalde momenten in de recente kerkgeschiedenis zien we Groens kerkelijk denken weer opkomen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van het Hervormd Pleidooi uit 1994, gericht tegen de fusie van de Hervormde Kerk in het Samen-op-wegproces. Voor Groen was de Hervormde Kerk het geestelijk centrum van het volksleven, zoals dat het geval was bij de Gereformeerde Kerk in de tijd van de (Nadere) Reformatie. Dat heeft in zijn optiek niets met romantiek te maken of verheerlijking van de volkskerk, maar met de overtuiging dat God in dit land zijn kerk heeft geplant en dat het een loochening van Gods voorzienigheid is om dit te ontkennen.

Theocratie
Groens politieke strijd en zijn kerkelijke strijd hadden ook alles met elkaar te maken, zodat we Groens kerkelijke standpunt niet los mogen maken van het politieke en staatkundige. In beide opzichten ging het hem om de theocratie, het herstel van de christelijke staat, waarbij kerk en staat zich in harmonie verenigden ten behoeve van de kerstening van het volksleven. Een ideaal, waar de reformatorische christenheid, zowel binnen als buiten de Hervormde Kerk, opnieuw haar schouders onder kan zetten.