De Nieuwe Bijbelvertaling van 2002 23 oktober 1998

In NBV gelooft Prediker niet in onsterfelijkheid der ziel

De nihilist van het
Oude Testament

Door L. M. P. Scholten
De directeur van de Gereformeerde Bijbelstichting wordt een beoordeling gevraagd van de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV). Zo iemand heeft op zijn minst de schijn tegen dat zijn oordeel toch al vaststond en dat hij alleen nog wat argumenten zoekt om zijn afwijzing nog steviger te onderbouwen. In zekere zin is dat ook zo. Ik zou willen dat iedere Nederlander zich de moeite getroostte de Statenvertaling (SV) eigen te worden. Die moeite zou rijk beloond worden. Toch moet het ondanks deze vooringenomenheid mogelijk zijn de NBV eerlijk te beoordelen.

Een aantal 'uiterlijkheden' zullen op zichzelf al reden zijn voor menigeen om deze vertaling af te wijzen. Was in de NBG-vertaling van 1951 Heere veranderd in Here, de NBV schrijft consequent Heer. Nieuw is ook dat de hoofdletters bij de voornaamwoorden die verwijzen naar God en Christus, verdwenen zijn. Dat is ingrijpend. Men hoeft ons niet te vertellen dat de zeventiende-eeuwse Statenbijbels hier ook kleine letters hadden. Daar is een ontwikkeling geweest in onze schrijftaal. Het Groene Boekje schrijft hier eerbiedshoofdletters voor. Nota bene, de bijbelvertalers schaffen ze af. Dit komt de duidelijkheid ook niet ten goede.

In de aanspraak tot God is Gij consequent u geworden. In de omgang van mensen met elkaar is het in de NBV jij en jou en jullie. Ik noem dit uiterlijkheden, omdat ze nog niet te maken hebben met het echte vertalen, maar ze hebben wel een sterke gevoelswaarde.

Literaire vondsten
Komen we op het vertaalwerk zelf, dan is de eerste indruk dat er zorgvuldig gewerkt is. De twee basisbeginselen van waaruit de NBV gestalte moet krijgen, brontekstgetrouw en doeltaalgericht, zijn over het algemeen serieus in acht genomen. Ik heb mij beperkt tot het doorwerken van het boek Prediker. Hier en daar werd ik getroffen door literaire vondsten, zoals Prediker 1:6: „De wind waait naar het zuiden, dan draait hij naar het noorden. Hij draait en waait en draait, en al draaiend waait de wind weer terug”. Het is niet helemaal letterlijk, maar wel mooi.

Daar staat tegenover dat in de NBV in 4:1a de levendige stijl van het Hebreeuws, die in de SV bewaard is gebleven met het „en zie, er waren”, slap en vlak vertaald is.

Jonge mensen begrijpen veel verouderde woorden van de SV niet meer, zegt men. In de NBV kwam ik diverse malen het woord luttel tegen. Dat is toch geen hedendaags Nederlands? Bovendien eenvoudig te vervangen.

Al vergelijkend vond ik zelfs wel iets waarin ik de keuze van de NBV prefereer boven die van de SV. In 2:26, waar de SV heeft „de mens die goed is voor Zijn aangezicht” luidt de NBV: „een mens die hem (wij zouden Hem schrijven) behaagt”. Beide zijn vanuit het Hebreeuws te verdedigen, maar de NBV verdient hier de voorkeur, omdat deze sterker Gods vrijmacht doet zien.

De eerste woorden van Prediker in de NBV zijn al zeer bekend geworden. “Lucht en leegte” in plaats van ijdelheid der ijdelheden. Waarom deze heel bekende en ook begrijpelijke uitdrukking vervangen? Ieder weet toch dat ijdelheid hier niet de betekenis heeft van pronkzucht?

Budgettair neutraal
De vervanging is tevens een verschuiving in betekenis. Het Hebreeuwse woord hèbèl kan de betekenis hebben: wat onwezenlijk is, eigenlijk niet bestaand. Vandaaruit zal men gekomen zijn tot “lucht en leegte”. Maar hèbèl kan ook betekenen: wat geen doel heeft, geen nut heeft, nergens toe leidt. En in die zin is het hier bedoeld, zoals blijkt uit vers 3, waar het gaat om het voordeel dat de mens najaagt. Om dat voordeel gaat het in Prediker telkens weer.

Lucht en leegte is, bij wijze van spreken, budgettair neutraal, maar ijdelheid der ijdelheden is negatief. Het is niet niets. Was het maar niets, maar het is negatief: doelloos, vruchteloos, nutteloos.

Ernstige bezwaren heb ik tegen de vertaling van 3:18-21:

„18. Ik zei tegen mezelf dat God de mensen heeft bevoorrecht: ze beseffen dat ze als de dieren zijn. 19. Niet meer dan de dieren zijn ze, want de mensen en de dieren treft hetzelfde lot. Zoals een dier sterft, zo sterft ook een mens; ze delen in dezelfde adem. Dat is hun beider lot. Een mens is niet beter af dan een dier, want alles is maar leegte. 20. Alles gaat naar dezelfde plaats, alles is uit stof ontstaan en alles keert tot stof terug. 21. Wie zal ooit weten of de adem van een mens naar boven opstijgt en die van een dier afdaalt, neerwaarts naar de aarde?”

Hier wordt geleerd dat de mensen niet meer zijn dan de dieren. De SV heeft dat de mensen „als de beesten zijn aan zichzelf” (vers 18). De kanttekening verklaart dat als „in zichzelf, wanneer men op niets anders ziet dan op wat hun uiterlijk wedervaart”. Maar er is nog een andere kant. Die vinden we in vers 21 (ik citeer nu de SV): „Wie merkt, dat de adem van de kinderen der mensen opvaart naar boven en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?” Daar ligt het verschil. De mens is geschapen voor de eeuwigheid.

Wat zien we nu in de NBV? Het “aan zichzelf” (Hebreeuws: lahem) in vers 18 is weggelaten. En in vers 21 is “wie merkt dat” vervangen door “wie zal ooit weten of”.

Correctie
De Statenvertalers (en ook de mannen van de NBG-vertaling 1951) hielden zich in vers 21 aan de overgeleverde (masoretische) tekst van het Hebreeuws, dat is de tekst voorzien van de klinkertekens der schriftgeleerden. Ik weet het: die vocalen behoren niet tot de door Gods Geest geïnspireerde tekst, maar het is een oude en goede stelregel om zich bij het vertalen aan de masoretische tekst te houden, tenzij er dwingende redenen zijn waarom dat beslist niet kan.

In de masoretische tekst gaat Prediker uit van het feit dat de geest van de mens, wanneer hij de laatste adem uitblaast, naar boven gaat. Dat staat voor hem vast, maar hij zegt: Wie merkt dat? Wie heeft het door dat er met de geest van de mens (voor het Hebreeuwse “roeach” mag men ook lezen “geest”) wat anders gebeurt bij het sterven dan met een dier? Men kan het niet waarnemen, maar het verschil is er wel: de “roeach” van de mens stijgt naar boven, en de “roeach” van het dier daalt in de aarde. Maar dat ziet alleen het geloof. En daarmee slaat Prediker terug op het “aan zichzelf” van vers 18. Voor wie alleen afgaat op wat voor ogen is, “op zichzelf genomen”, zijn de mensen inderdaad niet beter dan de beesten, want dan keren zij allen weder tot stof.

Door een kleine aanpassing van de Hebreeuwse tekst (het is maar de verandering van een klinkertekentje) kon de NBV tot de vertaling komen: “Wie zal ooit weten of?” De constatering van het geloof is zo een twijfeluitspraak geworden. De reden voor deze 'correctie' van de grondtekst kan ik alleen maar zien in het dogmatische a priori dat aan Prediker het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel ontzegt.

Verbijsterd
Waarom hebben de NBV'ers hier niet gedacht aan 12:7? Daar staat toch dat de adem (en men mag waarlijk ook wel, gelijk de Statenvertalers, “roeach” hier weergeven met de geest) weer naar God gaat? Dat geeft het leven eeuwigheidsperspectief. Nieuwtestamentisch zeggen we: ontbonden te worden en met Christus te zijn.

Maar ook hier werden we verbijsterd. 12:7 is onderdeel van de weergaloos schone beschrijving van het sterven van een mens, die begint met de woorden „En gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen”. Literair ook indrukwekkend vertaald in de NBV. Maar de NBV voegt het achtste vers erbij.

Perikopenindeling
Hier zien we hoe belangrijk een goede perikopenindeling is. SV, NBG 1951, Het Boek, Groot Nieuws Bijbel, Willibrordvertaling, allen hebben vers 8 als het eerste vers van de epiloog, de slotbeschouwing van het boek, waarin het hoofdthema „IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker; het is al ijdelheid” nog eenmaal terugkeert.

Maar de NBV heeft deze woorden tot de conclusie van de perikoop van de stervende mens gemaakt: „Wanneer het stof terugkeert naar de aarde, weer wordt zoals het was, wanneer de adem van het leven weer naar God gaat, die het leven heeft gegeven. Lucht en leegte, zegt Prediker, alles is maar leegte”.

Ook de terugkeer van de adem naar God valt onder de doem van lucht en leegte. De toelichting op pagina 59 bevat geen enkel argument.

IJdelheid der ijdelheden. Prediker predikt ons de nutteloosheid, de vruchteloosheid van het menselijk bestaan buiten God, de ijdelheid van het mensenleven krachtens onze val in Adam. Hij zegt met nadruk, nadat hij in hoofdstuk 7 getoond heeft dat het ganse menselijk geslacht verdorven is, dat de schuld daarvan niet bij God ligt; Hij heeft de mens recht gemaakt (7:29). (De NBV heeft daar het woord “eenvoudig”, alsof “jasjar” niet de betekenis heeft van “recht, zoals het behoort”.)

En daarom vermaant Prediker de gevallen mens God te zoeken, Hem te vrezen (wat veel meer inhoudt dan Hem te eerbiedigen, wat de NBV ervan heeft gemaakt), want de mens reist naar zijn eeuwig huis en God zal hem eenmaal dagen voor Zijn rechterstoel. (Maar ook de gedachte van het gedaagd worden voor Gods gericht in 11:9 is in de NBV verdwenen.) Gezegend het volk dat zo mag weten dat zijn arbeid niet ijdel is – in de Heere.

In de NBV is daarentegen heel het menselijk bestaan als zodanig, tot en met de terugkeer van onze adem naar God, alles maar lucht en leegte. Prediker, de nihilist van het Oude Testament. Deze vertolking tast de eenheid van het Goddelijk getuigenis aan en is in strijd met de harmonie der Schrift.