Dominee in de politiek 5 juli 1999

SGP bleek in interbellum levensvatbaarder dan HGS

Ds. Lingbeek,
getuigende geus

Door B. J. Spruyt
„Nederland, het Israël van het Westen, door Gods machtige hand, onder Oranje's leiding, uit het diensthuis van Spanje's inquisitie en Rome's tyrannie uitgeleid: Hoor, Nederland, Gods Stem!” Deze oproep is niet afkomstig uit een partijrede van een SGP'er, maar uit het beginselprogramma van de tweede, kleine orthodox-protestantse partij uit het interbellum, de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij, van 1925-1937 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd door ds. C. A. Lingbeek.

Voor buitenstaanders is vaak niet uit te leggen waarom er naast de SGP nog twee kleine orthodox protestantse politieke partijen zijn, GPV en RPF. Maar aan een welwillend oor is dat wel te verklaren. Er ligt immmers een duidelijke breuk tussen de SGP enerzijds en RPF/GPV anderzijds in het streven van de SGP artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis volledig te handhaven. De recente dissertatie van dr. K. van der Zwaag en de reactie daarop van politiek andersdenkenden hebben dat onlangs opnieuw helder aan het licht gebracht.

Maar in het interbellum –de periode tussen de beide wereldoorlogen– was er een kleine orthodox protestantse partij die juist dit beginsel met de SGP deelde, maar toch gescheiden optrok. Dat was de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij (HGS).

De HGS is op 13 oktober 1921 opgericht. De partij is ontstaan uit onvrede over de koers van de Christelijk-Historische Unie. Die unie was in 1908 ontstaan uit de Bond van kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen Grondslag in de Provincie Friesland, kortweg: de Friesche Bond, en de Christelijk-Historische Partij. De Friesche Bond, opgericht in 1898, stond sterk onder invloed van de politieke denkbeelden van de hervormde predikant Ph. J. Hoedemaker. Hoedemaker had in 1886, ten tijde van de Doleantie, met A. Kuyper gebroken. Door de breuk die Kuyper met de Hervormde Kerk voltrok, verzwakte volgens Hoedemaker het karakter van deze kerk als volkskerk en verdween, als gevolg daarvan, het ideaal van Nederland als protestantse natie naar de achtergrond. Terwijl in het denken van Kuyper de antithese centraal stond, richtte Hoedemaker zich, zoals bekend, tot „Heel de kerk, en heel het volk.”

Antirooms
Hoedemakers theocratisch ideaal domineerde het denken binnen De Friesche Bond. Toen de bond in de CHU was opgegaan, moesten velen constateren dat het denken van jhr. De Savornin Lohman daarin domineerde. En dat dat leidde tot het opgeven van standpunten waaraan de aanhangers van de bond principieel gehecht waren. Een van de belangrijkste punten was dat velen vehement antirooms dachten en dus geen greintje sympathie konden opbrengen voor het streven van de CHU naar een coalitie met de rooms-katholieke KRP. Deze 'Bonders' beschouwden het rooms-katholicisme als onverenigbaar met het historischkarakter van Nederland als protestantse natie.

Toen de HGS werd opgericht, beschouwde de partij zich als de voortzetting van de oude Friesche Bond. De aanleiding tot de oprichting van de partij was, typerend genoeg, een antirooms-katholieke actie. Rooms-katholieken hielden in 1921 demonstratieve optochten tegen het verbod op processies ten noorden van de grote rivieren. Enkele predikanten van de Nederlandse Hervormde Kerk reageerden met protestvergaderingen waar zij waarschuwden voor de steeds groter wordende invloed van de Rooms-Katholieke Kerk. De predikanten besloten hun protest te institutionaliseren en na een oproep in ”De Gereformeerde Kerk”, het orgaan van de Confessionele Vereniging, kon de HGS worden opgericht. Voorzitter werd de Amsterdamse predikant H. E. Gravemeyer.

Bij de verkiezingen van 1922 behaalde de HGS 20.431 stemmen, maar dat was te weinig voor een zetel. Drie jaar later lukte het wel. Lijsttrekker ds. C. A. Lingbeek (1867-1939) verhuisde naar Den Haag om zijn plaats in de groene bankjes in te nemen. Tot 1937, het jaar waarin de HGS slechts 0,6 procent van de stemmen haalde en haar zetel weer verloor, vertegenwoordigde Lingbeek de HGS in de Tweede Kamer. Slechts een jaar ontbrak hij om persoonlijke redenen: in 1932-1933 nam een luitenant van de artillerie, B. G. Peereboom, Lingbeeks plaats in.

Kohlbrugge
Over Lingbeek is niet veel bekend. Het ontbreekt nog altijd aan een studie over zijn persoon en leven. Voordat hij als kamerlid aantrad, was hij meer dan dertig jaar predikant in de Hervormde Kerk geweest. Hij begon zijn werkzame leven overigens als volontair op een handelskantoor, maar zijn verlangen predikant te worden deed hem alsnog de klassieke talen leren, waarna hij in 1899 zijn studie theologie in Amsterdam kon beginnen. Lingbeek, die zich theologisch zeer verwant voelde met Kohlbrugge, diende achtereenvolgens de gemeenten van Voorthuizen (zijn geboorteplaats), Cubaard, Klundert, Voorst, Spijk, Steenwijk en Reitsum.

Lingbeek stond bekend als een bescheiden en ongecompliceerd man, maar dat laat onverlet dat hij zich in kamerdebatten fel kon uiten, zozeer zelfs dat sommige slachtoffers van zijn verbale uithalen niet meer met hem wilden discussiëren. Zo verweet hij de leider van de christelijk-historische fractie, J. Th. de Visser, in 1927 dat deze buiten de Kamer wel „geuzentaal” sprak, maar in de Kamer zich „een weinig Roomsch en een weinig Libertijnsch” uitte. De Visser nam dat niet: „Met het oog op mijn leeftijd en met het oog op het fatsoen, dat ik mijzelf toeken, weiger ik voortaan met den geachten afgevaardigde in de bat te treden.”

De anti-revolutionair Heemskerk nam eveneens „afscheid” van Lingbeek. Lingbeek krabbelde daarop niet terug. In een debat in januari 1928 verklaarde hij dat men wel van hem kon weglopen en hem kon dood verklaren, maar dat men daarmee nog niet van de waarheid af was. „Al liep de heer Heemskerk nog zoo snel, de waarheid achterhaalt hem wel! En hier èn in den lande.”

Oppositie
In zijn kamerwerk hamerde Lingbeek steeds op hetzelfde aambeeld: dat van het getuigenis. Hij sprak in onversneden geuzentaal over het onderwijs en de dreiging van Rome, maar mengde zich nauwelijks in debatten over andere onderwerpen. Bij de algemene beschouwingen van 1925, bij zijn aantreden als kamerlid dus, zei Lingbeek dat hij vooral naar Den Haag was gekomen om de regering terug te roepen tot de „christelijke grondslagen van ons volksleven.” Daar had ook premier Colijn het in zijn regeringsverklaring wel over gehad, maar daarmee had hij eigenlijk slechts te kennen gegeven dat hij wel christelijk wilde heten, maar verborgen hield wat dat christelijke inhield en hoever het ging. Lingbeek concludeerde daaruit dat zijn HGS tot de oppositie behoorde.

Hij hekelde Kuyper om diens keuze het oude ideaal van Groen van Prinsterer –een christelijke staat– op te geven en zich „in bondgenootschap met Rome” voor de neutrale staat in te zetten. In die ruimte streefde hij ernaar naast de openbare instellingen eigen, bijzondere instellingen op te richten met overheidssubsidie. Lingbeek was tegen bijzondere scholen. Hij was voorstander van de Bijbel op de openbare school en wilde van dat principe geen duimbreed wijken. Ds. G. H. Kersten daarentegen was voorstander van gereformeerd openbaar onderwijs en zolang dat ideaal niet te realiseren was, stimuleerde hij de stichting van eigen gereformeerde scholen. Dr. W. Fieret vindt dit standpunt van Kersten van „meer realiteitszin” getuigen. Het is wellicht ook de reden waarom de SGP levensvatbaarder zou blijken dan de HGS.

Tien geboden
Het beginselprogramma van de HGS bevatte een opsomming van de tien geboden, waarbij van elk gebod een politieke uitwerking werd gegeven. Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis was belangrijk voor de HGS. De partij stond voor de onverkorte handhaving daarvan. Wat zij daaronder verstond, heeft een van de oprichters, T. Stigter, in het partijorgaan ”Staat en kerk” zelfs vrij precies aangegeven.

Toch voelde de partij niets voor een fusie met de SGP. Er was een belangrijk cultureel verschil tussen beide partijen. De SGP rekruteerde haar aanhang uit de kleine reformatorische kerken en de rechterflank van de Hervormde Kerk. De HGS kwam voort uit de Confessionele Vereniging en vond in dit segment van de Hervormde Kerk haar natuurlijke achterban. In 1923, toen de HGS geen kamerzetel had weten te verwerven en de discussie over een fusie actueel werd, heeft Gravemeijer ook een principieel punt van geschil aangevoerd. De HGS vond SGP'ers volgelingen van de Afscheiding en om die reden medeverantwoordelijk voor de teloorgang van het theocratisch ideaal. Dat veronderstelt immers één belijdende volkskerk.

Een belangrijk verschil is ook het romantische van de HGS tegenover het meer realistische van de SGP. Niemand kan de SGP ervan verdenken dat zij haar normen bijstelt aan de hand van de maatschappelijke ontwikkelingen, maar de HGS ging daarin toch nog verder. De koestering van het ideaal leidde tot een houding die de rug naar de toekomst en het heden keerde. Dat is niet onsympathiek, maar uiteindelijk niet zo vruchtbaar.

Toen de HGS in 1937 haar zetel verloor, luidde dat het begin van de teloorgang van de partij in. Na de Tweede Wereldoorlog is de HGS niet meer teruggekomen. Zij ging op in de Protestantse Unie, een fusie met een groepje ontevreden CHU'ers, aangevoerd door meesterdromer A. A. van Ruler. De partij heeft haar eigen stichting nauwelijks overleefd.