Dominee in de politiek 26 april 1999

„Alsof sociale kwestie
slechts maagkwestie is”

Door A. de Jong
Het gebeurde in augustus 1891 in Vlissingen, op een volgens sommigen „onvergetelijke” zondagavond. Kort na een debat met Domela Nieuwenhuis preekte ds. A. S. Talma over Jesaja 13 vers 12: „Ik zal maken dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud en een mens dan fijn goud van Ofir.” Of er zondaren in het hart werden geraakt, vermeldt de historie niet. Wel dat twee socialisten werden ingewonnen voor de christelijke arbeidersbeweging.

Het voorval is typerend voor leven en streven van ds. Talma. Hij was de predikant-politicus die niet moe werd medechristenen ervan te overtuigen dat de Bijbel óók zeggingskracht heeft voor de inrichting van het maatschappelijk en economisch leven. Hij was evenzeer de antirevolutionair, die rusteloos bezig was arbeiders te behoeden voor de dwaalwegen van socialisme en anarchisme en hen te behouden voor de kerk. Als „een man meer waard is dan dicht goud”, dan kan het historisch materialisme gerust in de prullenmand, zo redeneerde en preekte ds. Talma. In de leer van het socialisme is arbeid immers slechts koopwaar en de arbeider de leverancier daarvan? „Alsof de hele sociale kwestie slechts een maagkwestie zou zijn.” De christelijke vakbeweging weet wel beter: de mens is schepsel van God en arbeid is een hoge roeping en dienst aan de gemeenschap.

Grondlegger
In het Friese Bergum staat een mooi borstbeeld van Talma. „Grondlegger van de sociale wetgeving”, zo meldt de inscriptie eronder. Die eretitel verdiende de antirevolutionair in de periode dat hij minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was in het kabinet-Heemskerk (1908-1913). Het beeld is in 1963 juist in Tietjerksteradeel geplaatst, omdat Talma vanuit dit district in 1901 in de Tweede Kamer werd gekozen. Met zijn verkiezing versloeg de hervormde predikant, na een spannende campagne, niemand minder dan P. J. Troelstra; een overwinning waarmee hij de sociaal-democraten een gevoelige slag toebracht.

Maar hoe kwam een ethisch predikant er aan het begin van deze eeuw toe zich kandidaat te stellen voor de volksvertegenwoordiging? De consequenties van die stap waren niet gering: de ambten van predikant en parlementariër golden in die tijd nog als incompatibiliteiten, dat wil zeggen onverenigbare functies. Een dominee die de politiek in ging, moest dus zijn vorige roeping laten varen.

In 1864 geboren als zoon van een Fries predikant, leek niets erop dat Aritius Sybrandus Talma in de wieg was gelegd voor topfiguur in de ARP. Veel logischer was het –wat ook daadwerkelijk gebeurde– dat hij in het voetspoor van zijn vader trad en godgeleerdheid ging studeren. In Utrecht, een theologische faculteit met een ethische inslag, werd zijn voorkeur voor de theologische richting die hij van huisuit gewend was, nog versterkt.

Armoede
Wie de uitkomst van de geschiedenis kent, ziet de eerste sporen van een nieuwe levensrichting in de jaren dat Talma verbonden was aan zijn eerste en zijn tweede gemeente: Heinenoord (1888) en Vlissingen (1891). Zoals Kuypers ogen in de Betuwe opengingen voor het bevindelijke geloofsleven van de eenvoudigen, gingen in de Hoeksche Waard de ogen van Talma –hij stamde uit een patriciërsgeslacht– open voor de armoede op het platteland. In Vlissingen maakte hij van nabij kennis met de beroerde omstandigheden van fabrieksarbeiders.

Dat in hun situatie verbeteringen aangebracht moesten en konden worden, leerde hij van zijn schoonvader, J. G. van Schaardenburg, die in Dordrecht een rijstpelmolen had en op sociaal gebied een vooruitstrevend beleid voerde.

Aangespoord door de toestanden die hij in Heinenoord en Vlissingen aantrof, begon Talma Engelse christen-socialisten te bestuderen en ontwikkelde hij eigen ideeën over de oplossing van de sociale kwestie. In Zeeland werd de predikant ook lid van Patrimonium: de eerste Nederlandse werknemers- en werkgeversorganisatie op protestants-christelijke basis. Hij ging spreekbeurten vervullen, trad in het openbaar in debat met Domela Nieuwenhuis en Troelstra en kreeg vanwege deze optredens de bijnaam ”de leeuw van Patrimonium”. Toen Talma in 1891 het eerste christelijk-sociaal congres bezocht, kwam hij in aanraking met de ARP van Kuyper. De kennismaking beviel zo goed dat het nog slechts een kwestie van tijd was voordat de dominee volledig de politiek werd ingezogen.

Arbeidstijden
De ideeën die Talma in deze jaren over arbeid en maatschappij ontwikkelde, waren in christelijke kring geen gemeengoed. Velen gingen nog min of meer uit van een partriarchale verhouding tussen patroon en arbeider. Talma daarentegen was de overtuiging toegedaan dat de industriële revolutie de verhoudingen in de samenleving onomkeerbaar had veranderd. Industrieel en arbeider stonden niet meer in dezelfde verhouding als destijds heer en horige. De arbeider was vrij en mocht opkomen voor zijn eigen rechten, bijvoorbeeld gepaste arbeidstijden.

Had de arbeider dan geen roeping om te werken? Jawel, maar die roeping wordt in de visie van Talma niet zozeer door een arbeidscontract maar door God bepaald. Juist om die goddelijke roeping tot arbeid goed te kunnen vervullen en nog behoorlijk tijd over te houden om zijn plichten als burger, vader en lid van de kerk te vervullen, mocht de arbeider niet buitensporing lang werken.

Talma ging zelfs zo ver dat hij staken een in principe geoorloofd middel noemde om gerechtvaardigde doelen te bereiken. Waarom zou een arbeider in alle omstandigheden verplicht zijn door te werken? Een koopman was toch ook niet verplicht voortdurend en onafgebroken handel te drijven? zo redeneerde Talma. Bekende gereformeerden als H. Bavinck en B. Wielenga wist hij er niet mee te overtuigen. Zij hielden vol dat de apostolische vermaning uit Kol. 3 vers 22 („Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam aan uw heren”) wel degelijk van toepassing was op de verhouding tussen werkgever en werknemer.

Leeuwendeel
Toen Talma in 1908 als minister van Landbouw, Nijverheid en Handel toetrad tot het kabinet-Heemskerk kreeg hij een unieke kans om zijn ideeën in praktijk te brengen. Het kabinet had de sociale kwestie tot een van zijn belangrijkste beleidsdoelen gemaakt. Het was bij voorbaat duidelijk dat bij het bereiken van dit doel Talma, met zijn portefeuille, het leeuwendeel van het werk moest verzetten.

De voormalige predikant toog vol ijver aan de slag. Een van zijn eerste daden was een reorganisatie van de Arbeidsinspectie, zodat deze dienst beter in staat zou zijn statistisch materiaal te verzamelen met het oog op sociale wetgeving. In 1911 bracht Talma een wijziging van de Arbeidswet tot stand, met onder meer een 10-urige werkdag voor vrouwen en jongeren onder de 17 jaar.

Met andere wetsvoorstellen had Talma meer moeite om ze door de Kamer te loodsen. Dat lag niet aan zijn sprekersgaven, want „geleidelijk aan zijn stem uitzettend, sleepte hij zijn gehoor mee, met wellicht als enige zwakte een vervaarlijke transpiratie, die zijn gesteven boord regelmatig in zwijm deed vallen” (I. A. Diepenhorst). Het lag wel aan de ingrijpendheid van zijn voorstellen en soms ook aan de fundering ervan. „Talma grondt zijn wetten meer theologisch dan staatsrechtelijk en politiek-filosofisch”, zo werd hem verweten.

Bakkerswet
Uiterst ingrijpend voor die tijd was Talma's Bakkerswet, waarin hij het werk in de bakkerij tussen 9 uur 's avonds en 6 uur 's morgens wilde verbieden. Een „staatssocialist” noemden zijn tegenstanders hem vanwege dit wetsvoorstel, maar ook sommige geestverwanten in het parlement vonden het voorstel te ver gaan. Mede door hun toedoen werd de Bakkerswet in 1912 verworpen. Kuyper onttrok zich aan de stemming: een voor Talma ontmoedigende en pijnlijke gebeurtenis.

Met baanbrekende wetsvoorstellen kwam Talma ook op het terrein van de sociale verzekeringen. In zijn Radenwet wilde hij de uitvoering van de ongevallenverzekering, de ouderdomsverzekering en de ziekteverzekering opdragen aan Raden van Arbeid: overheidsorganen die mede bestuurd werden door werkgevers en werknemers. In het laatste jaar van zijn ministerschap werd de wet aangenomen, maar Talma heeft de uitvoering ervan niet meer beleefd. Nadat er door de val van het kabinet-Heemskerk abrubt een einde was gekomen aan zijn politieke loopbaan en hij opnieuw predikant werd, te weten in Bennebroek, overleed hij in 1916 op 52-jarige leeftijd. Het gedenkteken op zijn graf in Bennebroek is een van de monumenten van de christelijk-sociale beweging.