Ramp Enschede15 mei 2000

Brandweerman Bos ziet twee collega's omkomen

„Hans en Paul moeten
daar ergens nog liggen”

Door G. ten Voorde
ENSCHEDE – Met zes man rukte het blusvoertuig uit. Met z'n vieren keerden ze terug. „Hans en Paul moeten daar nog liggen”, verklaart Johan Bos toonloos. „Het móét. Naast de ladderwagen.” Z'n holle ogen huilen zonder tranen. „'t Kán niet anders. Ze kunnen de klap niet hebben overleefd.” Z'n stem stokt. Bos, brandweerman van de eerste inzet bij de ramp in Enschede.

Zaterdagavond. In de grote bovenzaal van het Best Western Dish Hotel is de sfeer geladen. Politieagenten en brandweerlieden worden in het crisisopvangcentrum begeleid door professionele hulpverleners van de riagg en het Brandweer Opvang Team. Alle manschappen van het korps uit Enschede zijn enkele uren na de ramp teruggetrokken. Collega's van andere korpsen nemen hun taak over.

De klap kwam hard aan bij de mannen. Zeker twee collega's zijn omgekomen, twee anderen worden nog vermist. Eindstand? Of tussenstand? De onzekerheid knaagt. Aangeslagen brandweerlieden zoeken wanhopig steun bij elkaar. Met koffie en een broodje. Zwijgend. Dan weer geëmotioneerd sprekend. Buiten gilt een sirene voorbij. De sjieke opperzaal ruikt naar zweet, roet en rook. Lichaamsdelen gaan schuil onder pleisters en verband. Een uniform is roodgekleurd. Hoofdschuddend laten de overlevenden van de ramp de afschuwelijke gebeurtenissen op zich inwerken.

Onheil
Brandweerman Johan Bos stond in zijn korte broek achter de kazerne toen hij de eerste tekenen van het onheil hoorde. „Er ging een partij vuurwerk de lucht in: tsjinnng, tjzoem, pfffsst. 't Floot alle kanten op. Ik dacht dat er ergens een winkel werd geopend met vuurwerk. Allemaal witte rook. Het was maar even, toen werd de rook zwart. Ik realiseerde me direct: Dit deugt niet.”

Luttele minuten later werd de beroeps opgepiept. Met zes man rukte het blusvoertuig uit. Als een van de eerste. „Je realiseert je dat het gevaarlijk kan zijn. Maar tegelijk ga je ervan uit dat de bunkers berekend zijn op het ergste.” Politie en brandweer zetten de straat bij het brandhaardje af met een lint.

Nieuwsgierige buurtbewoners dromden in groten getale naar de onheilsplek. „We hebben ze met man en macht proberen weg te sturen. Tevergeefs. Op een gegeven moment dacht ik: Als ze nu niet gaan, spuit ik ze weg”, vertelt Bos grimmig. Hij huivert. Hoofdschuddend staart hij weer voor zich uit. „Ik kan het niet vatten.”

Hij keert zich bij voorbaat tegen mogelijke kritiek op de aanpak van de brandweer. „We hebben de hulpverlening direct opgeschaald. Andere secties uit de stad zijn vrijwel direct ingeschakeld.”

Het aanvankelijk kleine brandje sloeg over naar de voorraadbunkers van de vuurwerkfabriek. De eerste krachtige klap werd gevolgd door een tweede, nog krachtiger explosie. De ontploffingen veranderden de woonwijk in een oorlogsgebied, dat in verwoesting niet onderdoet voor Kosovo. „Het ging zo onvoorstelbaar hard... Ik heb mijn helm op m'n hoofd gedrukt. Ik dacht dat mijn kop eraf geblazen werd. Onvoorstelbaar”, herhaalt hij. „Alles werd zwart voor m'n ogen. Ik spuugde in mijn handen. Zwart.”

Op z'n witte shirt zitten roetvegen. Twee naaste collega's heeft Bos op de ramplocatie moeten achterlaten. „Hans en Paul moeten daar nog liggen. 't Kan niet anders. Naast de ladderwagen”, zegt hij wezenloos. „De ladderwagen stond achter ons blusvoertuig.” De breedgeschouderde kerel staart in de verte.

Gillend
De ervaringen van de brandweerlieden zijn meer dan schokkend. „Op de eerste verdieping van een brandend hoekhuis stond een vrouw te gillen. Het huis stortte voor mijn ogen in”, vertelt collega Hans Verbeek opgewonden en met afschuw. „We konden niets meer voor haar doen. We moesten weg. Het was een vuurzee. Een storm van vuur. We werden weggeblazen door de kracht van de explosie. Het was verschrikkelijk. We maakten dat we wegkwamen. Dwars door de vlammen heen.”

Via de Roomweg zocht Verbeek met zijn collega een goed heenkomen. „Langs de kant van de weg lag een man. Z'n shirt brandde. Hij was zwaargewond. De helft van z'n gezicht was weggeblazen. Vreselijk. Ik heb de brandende kleding met m'n handen gedoofd. Meer kon ik niet doen. We móésten weg. Ik stikte bijna”, vertelt hij vertwijfeld.

„Een eindje verder op de Roomweg lag weer een man. Ook zwaargewond. De achterkant van z'n hoofd was ernstig verminkt. Ik twijfelde. Doorlopen? Ik kon niet, ik moest helpen. Je denkt in zo'n situatie geen moment aan jezelf of aan wat je kan overkomen. Samen hebben we hem op een aanhanger gesleept en naar een ambulance geduwd. Wat er van hem is geworden? Ik weet het niet. Of hij nog leeft? Ik weet het niet.”

Roepend langs de grotendeels verwoeste huizen trokken de brandweerlieden zich terug. „Ik heb nog een herdershond gered”, grijnst Verbeek. „Eigenwijs beest. Loopt-ie naar boven het huis in. Ik erachteraan. Op zo'n moment weet je echt niet wat je doet. Je gaat de gekste dingen doen. Normaal denken is er niet meer bij.”

Verkoold
Na de tweede krachtige explosie keerde de 36-jarige spuitgast terug naar het 'epicentrum' van het rampgebied. „Ik moest die eerste man, daar op de Roomweg, identificeren. Onmogelijk. Ik kon niet zeggen wat voor iemand het was. Een blanke? Een zwarte? Het lichaam was totaal verkoold.”

De vrijwillige brandweerman ging zaterdagmiddag even kijken naar het brandje bij de vuurwerkfabriek. „Op het moment dat ik arriveerde, klapte de boel uit elkaar. De hele straat stond in lichterlaaie. Het was een chaos. Ik heb nog nooit zoiets gezien. In een film is het niet zó erg. Achter elkaar gingen er gasflessen de lucht in.”

De sectiechef en bevelvoerder ”West” lijkt de verwoestende gebeurtenissen redelijk nuchter te verwerken. „Weet je wat ik nu ga doen? Barbecuen! Bij de buren. Heb ik gewoon zin in. Ik ben al vijf uur in touw.” Z'n uiterlijke rust is slechts schijn, geeft hij toe. „De gebeurtenissen zullen de komende week nog wel een paar keer als een film aan me voorbijgaan.”