Dossier Orgaandonatie 25 april 1998

De Schrift hecht waarde aan zowel ziel als lichaam

Orgaantransplantatie
mist bijbelse grond

Door B. van der Ros
Vele lezers van het Reformatorisch Dagblad zullen (waarschijnlijk) reeds het formulier inzake orgaantransplantatie hebben ingevuld en verzonden. Bij het schrijven van deze beschouwing over het ja of nee terzake van orgaantransplantatie hebben wij het formulier nog niet in ons bezit. Dit vraagstuk houdt ons reeds tal van jaren bezig. In ons dossier over dit onderwerp liggen knipsels uit het jaar 1976.

„Het afstaan van organen en weefsels is principieel niet verboden, kan in sommige gevallen een daad van christelijke liefde genoemd worden; alleen moeten wij oppassen te zeggen dat het hoort bij het liefdegebod, want dan kom je in de knel met de persoonlijke verantwoordelijkheid, die op een verantwoorde en eerlijke wijze moet worden afgewogen”.

Dit zei de in reformatorische kringen goed bekende dr. R. Seldenrijk in een interview met het RD, geplaatst op vrijdag 15 juni 1993, ter gelegenheid van de verschijning van zijn boek “Organen en weefsels op reis”. Dit boek heeft ons opnieuw aan het denken gezet, waarbij voor ons de vraag cruciaal stond en staat: Mag ik organen uit mijn lichaam, zelfs het hart, zomaar beschikbaar stellen voor anderen?

Ieder mens afzonderlijk is een schepsel van God, in de moederschoot geweven. Dit dienen wij als uitgangspunt te nemen. Wij belijden in Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus toch ook niet voor niets dat wij „met lichaam en ziel, beide in het leven en in het sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker, Jezus Christus eigen zijn”, of zoals een nieuwere tekst zegt: „in leven en sterven het eigendom van Jezus Christus”.

Eigendom
Dit belijden is niet zomaar ergens vandaan gehaald. In hoofdstuk 14 van de brief aan de Romeinen schrijft Paulus in vers 8: „want hetzij dat wij leven, wij leven de Heere, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere; hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren”. Dus eigendom van de Heere, onze Schepper.

Het tweede hoofdstuk van het boek Prediker legt er de nadruk op dat de mens het niet in zijn macht heeft om te eten en te drinken en het goede te doen genieten bij zijn zwoegen; „dit heb ik wel ontwaard, dat het van de hand van God komt”, zoals alle leven van God komt en van Hem afhankelijk is.

De apostel Paulus wijst in zijn eerste brief aan de gemeente der Thessalonicensen erop dat wij als kinderen van het Licht dienen te leven voor God; hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven zouden. Voorts willen wij herinneren aan de teksten Psalm 26 vers 2, Psalm 100 vers 3, Psalm 139 de verzen 13 tot 15 en 23.

Wij achten het opmerkelijk dat zowel dr. Seldenrijk in zijn boek “Organen en weefsels op reis”, als prof. dr. J. Douma in het hoofdstuk “Orgaantransplantatie” in zijn “Handboek Ethiek” (bladzijde 330-351) weinig aandacht schenkt aan het belijden in Zondag 1. Prof. Douma stelt op bladzijde 333 dat wij „tevergeefs naar teksten voor of tegen transplantatie in de Heilige Schrift zoeken” en hij vervolgt dan met „maar de altijd blijvende opdracht van liefde jegens de naaste krijgt in orgaantransplantatie een moderne toepassing”.

Dr. ir. H. Jochemsen, directeur van het bekende Lindeboom Instituut, laat in een interview in het Reformatorisch Dagblad van 30 november 1990 uitkomen dat orgaantransplantatie „mooie kanten” heeft, maar zij is tevens „een uiting van geneeskunde die een nogal mechanisch mensbeeld hanteert; de mens als machine, voor een deel samengesteld uit vervangbare onderdelen”. Hij vraagt zich ook af, of het bijbelse hart en het anatomische hart niets met elkaar te maken hebben.

Het woord “hart” wordt zo'n 800 maal in de Bijbel genoemd (”Organen en weefsels op reis”, bladzijde 153). In Spreuken 4 vers 23 geeft Salomo ons de waarschuwing: „Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens”. Niet alleen biologisch, maar ook religieus is het hart het centrum van ons leven, waaruit constant de levenssappen opwellen. In “Organen en weefsels op reis” merkt de auteur onder andere op dat veel christenen de biologisch/medische betekenis van het hart vereenzelvigen met de religieuze/wijsgerige betekenis van het hart...

Is het echt waar, zo vragen wij ons af, dat wanneer het over transplantatie gaat, dat wij op grond van onze kennis zeggen, dat het hart „slechts een pomp voor onze bloedsomloop is” en dus door een andere pomp kan worden vervangen? (”Handboek Ethiek”, bladzijde 334). Nogmaals in alle eerbied: zou God, de grote Schepper, Die alles weet en bestuurt, het woord “hart” dus ook zo –alleen maar een pomp– in Zijn Woord hebben bedoeld? Voor de mens van de twintigste eeuw?

Is ons hart werkelijk vrij van “onze unieke persoon”? Seldenrijk wijst er in zijn boek op, dat in het boek “Medizin und Menschenwürde” van U. Eibach er de aandacht op wordt gevestigd, dat er nogal eens veranderingen in de persoonlijkheidsstructuur optreden bij harttransplantaties, omdat verschillende uitingen van zenuwen niet meer normaal kunnen functioneren (”Organen en weefsels op reis”, bladzijde 155).

De grote waarde die de Heilige Schrift toekent aan de mens heeft daarom niet alleen betrekking op diens ziel, maar evenzeer op het lichaam (1 Korinthe 3:16 en 17), dat niet van minder waarde wordt geacht. Ons lichaam zal na de opstanding hetzelfde zijn als vroeger, alleen van een andere hoedanigheid, zo schreef dr. W. J. van 't Hoff in Terdege van november 1990.

Tiende gebod
Wij vragen ons oprecht af of orgaantransplantatie ook niet in strijd is met het tiende gebod: „Gij zult niet begeren (...) noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat van uw naaste is”. Maar wel het hart van onze naaste, al is deze overleden? En andere organen? Het valt ons op dat in de gehele discussie over dit onderwerp het schriftwoord (Exodus 20:17; Deuteronomium 5:21) er onzes inziens ten onrechte geheel buiten wordt gelaten. In de uitleg ervan kan men er toch moeilijk omheen dat onze begeerten gericht dienen te zijn op God, bij Wie alleen wij ons eeuwig behoud kunnen en moeten zoeken. Ons leven dient op Hem alleen te zijn gericht, waarom wij onze naasten liefhebben als onszelf; maar dan valt het zelfbeschikkingsrecht geheel in duigen.

Als er iets duidelijk is bij het vraagstuk van orgaantransplantatie, dan is het wel dat de mens zelf wil en blijkbaar mag beschikken over zijn lichaam en de organen daarin. Wij kunnen nu zelfs aan de overheid kenbaar maken dat wij ons lichaam met zijn organen ter beschikking stellen. Tijdens het leven van Jezus op aarde waren er verscheidene voorbeelden van mensen die hun leven veilig wilden stellen. Zijn wij daarmee niet bezig wanneer wij organen uit ons lichaam willen laten vervangen door die uit andere lichamen?

Wanneer wij spreken over euthanasie of over ongewenste zwangerschap, dan komt het verbodsbord tevoorschijn: “Geen zelfbeschikkingsrecht over ons lichaam”. D66 en andere partijen hebben dat zelfbeschikkingsrecht hoog in het vaandel staan, zelfs nu, wanneer het homohuwelijk ter sprake komt, maar doen wij eigenlijk niet hetzelfde ten aanzien van orgaantransplantatie?

Tweedeling
Wij vragen ons met prof. dr. W. H. Velema af of er niet een tweedeling dreigt in kerk en samenleving. In de kerk doen wij zus en in de samenleving zo (naar ons believen).

De mens wil steeds meer greep krijgen op het leven. Uit de medische terminologie blijkt dat zelfs wordt gesproken over het klonen van mensen. Gelukkig denkt onze regering daar niet aan. Mevrouw prof. dr. H. Dupuis, hoogleraar medische ethiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden, meent dat het ten minste bespreekbaar zou moeten zijn dat tegenover het recht op een orgaan een plicht staat om een donorcodicil te dragen. Dit zegt zij in een interview over taboes en dilemma, met de spraakmakende kop “Mag een mens voor God spelen?”

God beheerst alles, ook de ontwikkelingen op medisch gebied. Wij zien daarin ook Gods werken, evenals in tal van andere ontwikkelingen. Wij willen zo graag weten hoe de lijnen van God lopen, maar wij kunnen Gods werken niet peilen.

Zou God daarmee een bedoeling hebben? Wij zijn op weg naar de eindtijd, waarbij wij opmerken dat wij niet gerekend willen worden tot degenen die in alles tekenen van de eindtijd zien. Maar God laat wel de mens zijn gang gaan, totdat deze eens tot het inzicht zal komen dat al zijn zwoegen tevergeefs is geweest, naar het woord van de Prediker. Zou God soms bezig zijn om de mens maar te laten vorsen en wijsheid te laten zoeken in alles wat onder de hemel geschiedt, gelijk de Prediker in hoofdstuk 1 van zijn boek schrijft? Hij voegt daaraan toe: „... en zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes” (vers 14).

Zouden wij soms leven in die tijd van kwade bezigheid? Zullen wij het maar aan de allesomvattende en machtige wijsheid van God overlaten?

De auteur is oud-chef-redacteur van het Reformatorisch Dagblad.