Dossier Orgaandonatie 17 augustus 1995

Bezinning op gebruik dierlijke donororganen is noodzakelijk

Orgaantransplantatie

Door dr. M. Heideveld
Onlangs nam de Tweede Kamer het wetsontwerp over de orgaandonatie aan. Een van de doelstellingen is het vergroten van het aantal orgaandonoren. Maar veel wetenschappers denken dat de hoeveelheid menselijke donororganen een blijvende beperking zal opleveren; celbiologische toepassingen zouden alternatieven kunnen bieden voor het groeiende tekort. Vooral genetisch gemanipuleerde varkens worden gezien als dé orgaanleveranciers van de toekomst. Daarmee komt de ethische vraag naar boven of mensen wel van dierlijke organen mogen worden voorzien.

Het Britse bedrijf Imutran trekt momenteel veel aandacht met genetisch gemanipuleerde varkens. Door menselijke erfelijke eigenschappen aan het varkens-DNA toe te voegen, fokt men biggen die bepaalde menselijke eiwitten op de cellen van hun organen aanmaken. Dergelijke organen lijken goed geschikt voor transplantatiedoeleinden bij de mens. De toegevoegde menselijke eiwitten omzeilen namelijk de afstoting van het varkensorgaan door het menselijklichaam. Daarmee zijn deze varkens betere orgaanleveranciers dan de verschillende diersoorten die tot nu toe gebruikt konden worden. Volgens velen is het tekort aan menselijke donororganen blijvend.

Xenotransplantatie (dat is: het overbrengen van een dierlijk orgaan naar de mens) is daarom, medisch gesproken, misschien al op korte termijn een uitkomst. Maar hoe staat het met de ethische afwegingen rond dit fenomeen?

Dier en mens
Bij de bijbelse beschrijving van de schepping valt op dat de landdieren én de mens op de zesde dag geschapen werden. Eerst de dieren, daarna de mens. Wetenschappers die in de schepping geloven, gebruiken dit gegeven soms om de gelijke bouw van mensen en sommige dieren te verklaren: één “Architect” ontwierp op dezelfde dag zowel de landdieren als de mens. Maar er is meer te zeggen.

Terecht heeft prof. dr. W. H. Velema gesignaleerd dat dit “samen-en-gelijktijdig-geschapen-zijn” beperkingen oplegt aan het menselijk handelen. Het dier is medeschepsel van de mens. Om onze schuld zelfs een medezuchtend schepsel. Het dier mag daarom niet als een “levend produkt” of als een “ding” behandeld worden. Het dier moet dier blijven. Hierdoor zijn grenzen gesteld aan de ethische toelaatbaarheid van diverse veeteeltmethoden en het sleutelen aan dierlijke erfelijke eigenschappen.

Naar hun aard
Naast de eerder genoemde overeenkomsten tussen mens en dier vallen ook verschillen op. Diverse experimenten tonen aan dat alleen de mens een zedelijk bewustzijn kent; een dier kent geen moreel onderscheidingsvermogen. Een ander bekend verschilpunt betreft het gebruik van gesproken of geschreven taal. Bijvoorbeeld van de orang-oetan zijn de tong en alle spraakorganen precies gelijk aan die van de mens. Toch gebruikt geen enkel dier de taal om begrippen over te dragen zoals de mens dat doet. Sterker nog, alleen de mens is voor zijn voortbestaan onafgebroken afhankelijk van hulpmiddelen (zoals de taal) en werktuigen. Dieren niet.

Alleen van de mens lezen we dat God Zelf de levensadem in de neus blaast (Genesis 2:7). De Bijbel spreekt slechts bij de mens over het beeld van God. Bij zo veel verschillen is het niet vreemd dat mensen en dieren in het paradijs, naar hun aard, verschillende scheppingsgroepen vormden. Binnen elke scheppingsgroep ontstond een grote vormenrijkdom. Uit het eerste mensenpaar ontwikkelden zich (onder anderen) de neger, de Chinees en de Europeaan. Uit de eerste hondachtigen ontstonden (bijvoorbeeld) de wolf, de poolvos en alle honderassen.

Maar tussen de scheppingsgroepen ónderling bestaan scherpe grenzen. Dit blijktbij een kruising tussen scheppingsgroepen. Het resultaat is meestal niet levensvatbaar of, op z'n best, onvruchtbaar. Treffend is de bijbelse afwijzing van het doorbreken van de natuurlijke grenzen tussen mens en dier. Hiervan lezen we in Exodus 22:19, Levitius 18:23 en Levitius 20:15,16.

De evolutietheorie ontkent het bestaan van een dergelijke kloof tussen mens en dier. Immers, in deze visie is de mens het meest ontwikkelde dier. Geconstateerde verschillen worden daarom veelal weggeredeneerd door de mens te verdierlijken of het dier te vermenselijken.

Versmalde kijk
In zijn boek “Het menselijk lichaam” maakt prof. dr. J. H. van den Berg aannemelijk dat de ontwikkeling van de medische wetenschap (en de transplantatiegeneeskunde) gekoppeld is aan een verandering in het menselijk denken. Pas toen de eenheid van het menselijk lichaam (met daarin verweven: lichaam, geest en ziel; leven en dood) was opgegeven, kon men zich ten volle richten op zieke organen en weefsels. Tot dat moment ging de ziekte de héle patiënt aan, daarna slechts een onderdeel. Op haar beurt versterkt orgaantransplantatie het idee dat een lichaam te vergelijken is met een complexe machine. Onderdelen kunnen vervangen of hergebruikt worden. Ook bij een ethische beoordeling van het transplanteren van een dierlijk orgaan naar de mens is het van belang deze “versmalde kijk” van de medische wetenschapte onderkennen. Door haar gebrekkige bijbelse normering belemmert deze visie niet alleen het zicht op de unieke menselijke eenheid, maar rechtvaardigt ze ook de doorbreking van grenzen tussen scheppingsgroepen.

Organen die voor de werking van het menselijk lichaam wezenlijk zijn, behoren tot de toerusting van de mens die naar Gods beeld geschapen is. Dergelijke organen kunnen niet “zomaar” uitgewisseld worden tegen organen van schepselen die niet naar het beeld van God zijn geschapen, ook al beschouwt de evolutietheorie deze slechts als “àndere zoogdieren”. Hier wordt een grens doorbroken.

Tevens wordt bij de “produktie van de donororganen” gebruik gemaakt van technieken die het dier potentieel tot “ding” degraderen, en daardoor strijdig zijn met de Heilige Schrift.

Eerlijke afweging
Technisch in staat te zijn tot xenotransplantatie is één ding; het ook te willen is een tweede. In tegenstelling tot het gebruik van dode dierlijke producten (zoals vlees, leer of varkensinsuline) roept het levende, dierlijke karakter van het donororgaan diepgaande ethische bezwaren op. Maar is het beoordelen van de situatie van een anonieme ander niet al te gemakkelijk? Is het afwijzen van “orgaantransplantatie tot elke prijs” ook vol te houden als het je eigen lichaam betreft, of dat van je kind?

Toegegeven, een eerlijke afweging maken is niet eenvoudig, maar hoort wel bij de christelijke verantwoordelijkheid. Niet voor niets spreekt dr. R. Seldenrijk bij zijn ethische verkenning van “gewone” transplantaties over het “coram Deo” (dat is: voor Gods aangezicht). Ook voor wat betreft xenotransplantatie zal ieder juist dáár biddend moeten komen tot een persoonlijke positiekeus en, binnen bijbelse kaders, zoeken naar antwoorden op de vele bijkomende vragen.

De auteur is docent biologie en heeft een biomedische opleiding.