Dossier MKZ31 maart 2001

De rechtvaardige kent het
leven van zijn beest

Drs. C. J. Meeuse
Nu er in alle toonaarden gesproken wordt over de boer en zijn dieren, en allerlei mensen hun mening ten beste geven over de veeteelt, is het goed om ons te bezinnen op de plaats die God de dieren gaf. De Bijbel spreekt er duidelijk over, maar helaas: in de huidige mond- en klauwzeercrisis wordt de ethiek opgeofferd aan economische belangen.

God gaf de mens uitdrukkelijk heerschappij over de dieren. Dit kreeg gestalte toen Hij ze tot Adam bracht opdat hij ze een naam zou geven. Gezagsuitoefening –dat weet iedere docent ook– heeft veel te maken met het noemen van de naam. Daarin is iets persoonlijks dat duidt op een relatie.

Nu is de band die een boer heeft met zijn zoogdieren anders dan die met zijn kippen. Met zijn melkvee heeft hij dagelijks contact; hij gaat er anders mee om dan met zijn varkens. Zijn paard dat zo veel werk voor hem verzet(te) en een schouderklopje waarderen kan, kijkt hij anders in de ogen dan zijn ganzen. De relatie met zijn hond is helemaal bijzonder: hij zorgt niet alleen voor dat dier, maar de hond zorgt ook voor hem.

Zo kan iedereen begrijpen dat een boer zijn kippen niet allemaal een naam geeft, maar van oudsher dragen zijn (stamboek)koeien wel een naam. Als hij zijn stal binnenkwam, kon hij ze aanspreken. Bij het melken wist de koe wie haar molk en liet ze het merken als er een vreemde op onervaren wijze probeerde haar de melk te ontnemen.

Koeien genummerd
De mechanisatie is niet bevorderlijk geweest voor deze contacten en vergroting van bedrijven heeft in de hand gewerkt dat daar koeien nummers geworden zijn met wie de band aanmerkelijk losser is geworden dan in het verleden.

Tegengesteld aan het in cultuur brengen van land en het onderwerpen van de dieren is wat men tegenwoordig op vrij grote schaal doet: koeien en paarden weer laten verwilderen en grote stukken land teruggeven. Bijzonder pijnlijk wordt dit als organisaties die deze verwildering bevorderen en steunen, nu tijdens de mond- en klauwzeercrisis voorstellen alle bedrijven die binnen een straal van 2 kilometer van de verwilderde dieren liggen, te ruimen. Zij lijken het tegenovergestelde te zoeken van wat God ons opgedragen heeft; schapen, geiten en koeien op te willen offeren aan dieren die in het wild leven.

We dragen verantwoordelijkheid over het vee dat aan onze zorgen is toevertrouwd. Daarvan is ook ieder dier er één en het behoort tot het rentmeesterschap van de mens dat hij zijn dieren liefheeft en er naar Gods wil mee handelt.

Dieren doden
In de Bijbel wordt het doden van dieren niet verboden, maar zelfs geboden. In de offerdienst werden dieren gedood in de plaats van mensen die de dood verdiend hadden. Ook als dieren een gevaar vormen voor de mens of voor andere dieren, mag men ze doden. Denk slechts aan een stotige os. Wij zullen ook een hond laten afmaken die kinderen aanvalt. Uitdrukkelijk wordt verder vermeld dat het eten van vlees geoorloofd is. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid (Genesis 9:3). Zo mag men dieren fokken en ze doden om hun vlees te eten. Toch komt men op gespannen voet met de Schrift als men een dier verlaagt tot een productie-eenheid.

Als je de dieren zelf opgefokt hebt en als kalf al verzorgd en een naam gegeven hebt, dan is dat wat anders dan wanneer je een grote stal laat volzetten met elders gekochte mestkalveren. Hierbij mogen best kritische vragen worden gesteld. Gaat het alleen nog maar om het geld? Doen we de dieren geen onnodig leed aan? Behandelen we ze als rentmeester als schepselen van God?

Als de veehouderij verwordt tot een industrie met een klein aantal megaboeren –die wellicht de naam boer niet meer verdienen, maar meer van een industrieel hebben met een volledig geautomatiseerd bedrijf– dan ziet men de dieren nog slechts als genummerde productie-eenheden. Moeten zij de intieme boerderijen die decennialang van vader op zoon overgingen, wegconcurreren?

Een dier is meer dan object voor financieel gewin. Het is een schepsel dat liefdevolle verzorging dient te krijgen.

Gods ontferming
Het is opmerkelijk in Gods Woord hoe dikwijls de Heere Zijn ontferming zichtbaar maakt door te spreken over de wijze waarop men met dieren moet omgaan. Enkele voorbeelden zal ik hier noemen.

Het boek Jona eindigt met beschamend onderwijs voor Gods knecht, die zich druk maakte over een wonderboom, maar weinig bekommernis toonde over de jeugd en de dieren van Ninevé: „En de HEERE zeide: Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet hebt gearbeid, noch dien groot gemaakt; die in een nacht werd, en in een nacht verging; En Ik zou die grote stad Ninevé niet verschonen? waarin veel meer dan honderd en twintig duizend mensen zijn, die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand, en hun linkerhand; daartoe veel vee?” (Jona 4:10,11).

Nathan bestraft David na zijn overspel met Bathséba en zijn moord op Uria door hem te vertellen over een rijke man die zijn eigen kudde ontzag en het ooilam van een arme man nam om een gast van een lamsbout te voorzien. Op ontroerende wijze wordt ons verteld hoe de laatste met zijn lam omging: „Maar de arme had gans niet dan een enig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter” (2 Samuël 12:3).

Van de Messias wordt ons voorzegd: „Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden” (Jesaja 40:11).

De Heere Jezus zegt dat een goede herder, al heeft hij honderd schapen, zich bekommert om een enkele die verloren is. „Hij zoekt het tot hij het vindt, legt het op zijn schouder en brengt het thuis, om daarna met zijn vrienden te vieren dat hij het terecht heeft mogen brengen” (Lukas 15:4-6).

Op een andere plaats zegt Hij: „De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben. Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen (Johannes 10:10-13).

Al deze schriftgedeelten tonen ons hoe de liefdevolle omgang met de dieren beeld mag zijn van Gods liefdevolle ontferming over verloren zondaren. Maar vertelt het ons dan ook niet iets over de wijze waarop we met onze dieren moeten omgaan?

Wrede barmhartigheden
Als we de wil van de Schepper ten aanzien van ons rentmeesterschap over de dieren verachten, dan worden we zeker niet benoemd met de naam van rechtvaardigen. Wie zijn werk zonder God doet, doet het ”goddeloos”. En Salomo zegt dat daarbij geen barmhartigheid te verwachten is: „De rechtvaardige kent het leven van zijn beest; maar de barmhartigheden der goddelozen zijn wreed” (Spreuken 12:10).

Nu gaat het ons niet aan om ieder die actief de mond- en klauwzeerepidemie bestrijdt gemakshalve maar onder de wrede goddelozen te plaatsen. Het doden van een besmette veestapel is uitermate pijnlijk en verdrietig, maar het is te verdedigen met het oog op het gevaar dat dit vee vormt voor zijn omgeving. Ook mag men een ziek dier doden en het uit zijn lijden verlossen. Maar het zogenaamd preventief ruimen, zoals dit nu bij de bestrijding van de mkz-epidemie massaal gebeurt, mag niet plaatsvinden uit louter economische motieven. Als de angst om materieel verlies te lijden de raadgever wordt in de strijd tegen de mkz-epidemie worden de dieren toch nog het slachtoffer. Een slaafs meedoen met afspraken die in Europees verband zijn gemaakt, maakt de harde uitvoering ervan tot een soort kadaverdiscipline. We hebben ook een verantwoordelijkheid tegenover onze Schepper! Laat er gezocht worden naar een betere leidraad in het Woord van God. Een rechtvaardig rentmeesterschap over de schepping wordt gekenmerkt door liefde tot Gods wil ook in de omgang met Zijn schepping.

Lijden door ons
Ziekte en dood zijn in de wereld gekomen door onze zonden. Paulus zegt: „Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft” (Romeinen 8:20). Als we dan zoeken willen naar de oorzaken van de ziekte om ze op een fundamentele wijze te bestrijden, moeten we niet volstaan met het uitwissen van sporen. O zeker, de besmettingshaarden mogen gezocht en geruimd worden. Maar er moet meer gebeuren. We moeten schuld leren eigenen en omhoog leren zien, vragend waarom onze Schepper ons met zo'n plaag bezoekt. In Ninevé kwam de koning van zijn troon en ging hij zijn volk voor in schuld belijden en bekering. Mens en dier riepen er tot God en Hij wendde Zijn oordeel genadig af.

God geeft kennelijk tekenen van Zijn toorn over ons land en volk dat Hem tergt in goddeloosheid. Opmerkelijk is dat ze bijzonder gevoeld wordt bij hen die nog naar Zijn Woord willen leven. Zou er dan toch nog honing aan Zijn roede zijn?

Jazeker! En ze zal geproefd worden door die boeren die van het leed van hun dieren gebracht worden tot de diepste oorzaak ervan: onze zonden. En dan ook tot Hem Die tuchtigt een iegelijk zoon die Hij aanneemt (Hebreeën 12). Dan kan wat een richterlijke straf kan zijn, tot een vaderlijke kastijding worden. Dat zie je aan de gevolgen: als een zondaar gebracht wordt aan de voeten van de Zaligmaker. Dat is waar Habakuk om bad: ontferming te midden van de toorn. Dat is het waarvan hij mocht zeggen: „Alhoewel ...men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zo zal ik nochtans in den HEERE van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils” (Habakuk 3:17,18).

De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Nunspeet.