C. S. LEWIS, 1898-199815 mei 1997

Lewis bestrijdt dat norm slechts op subjectieve gevoelens berust

„De afschaffing van de mens”

Door B. J. Spruyt
Sommige boeken zijn nu actueler dan bij hun verschijnen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de cultuurkritische studies van de historicus Johan Huizinga. Het geldt ook voor een filosofisch werkje van de christelijke schrijver en letterkundige C. S. Lewis (1898-1963). Van dat boekje uit 1943 verschijnt binnenkort de eerste Nederlandse vertaling. Het laat zich lezen als een voortijdig antwoord op de politieke overtuiging dat de vaststelling van normen en waarden niet anders dan de uitkomst van een maatschappelijk debat kan zijn.

C. S. Lewis heeft een aantal afzonderlijke reputaties gevestigd, als literatuurhistoricus, als schrijver van kinderboeken en sciencefiction, maar vooral als volkstheoloog en verdediger van het christelijke geloof. Door boeken als “Brieven uit de hel” en “De sleutel tot het geheim” is hij bekend geworden als een scherpzinnig redenerende “evangelical”, die de moderne mens met rationele, zo niet rationalistische argumenten een EO-achtig christendom probeerde aan te praten. Dat beeld klopt niet. Lewis begreep natuurlijk best dat een rationeel argument zelden een overtuiging teweegbrengt, maar ook dat een gebrek aan argumenten het geloof aanvreet. Maar het beeld is hardnekkig, zoals alle beeldvorming.

”Met reden geloven” is de titel van een populaire bloemlezing uit zijn werk, waarin zijn reputatie wordt versmald tot die van de rationele christen. Die nadruk op het verstandelijke wordt dan weer gecompenseerd door een meer emotioneel getoonzette film als “Shadowlands”, die over het huwelijk van de twijfelende Lewis met zijn aan kanker overleden vrouw Joy gaat.

Al met al is Lewis in Nederland de gevangene van de evangelische boekhandels geworden. Zeker nu zijn 100e geboortedag zich aandient, is het hoog tijd om Lewis uit die kerker van misverstanden en verkeerde beeldvorming te bevrijden. Twee recente boeken kunnen daarbij uitstekend dienstdoen: de Nederlandse vertaling van de biografie van Lewis door George Sayer en “De afschaffing van de mens” van Lewis zelf.

Verbeelding
Lewis' levensloop lijkt een goudmijn voor dieptepsychologen. Zijn moeder overleed toen hij acht jaar oud was. Kort daarop werd hij naar een akelige kostschool in Engeland gestuurd, waarmee een einde kwam aan een jeugd die hem steeds als een soort paradijselijke toestand is bijgebleven.

De relatie met zijn vader was een schoolvoorbeeld van vervreemding tussen generaties. Na de Eerste Wereldoorlog ging Lewis samenwonen met een veel oudere gastvrije, maar bazige vrouw, de moeder van een in de loopgraven omgekomen vriend. Meer dan dertig jaar lang voegde hij zich bijna onwaarschijnlijk gedwee naar alle nukken en grillen van zijn „geadopteerde moeder”.

Zijn leven lang had Lewis een grote belangstelling voor mythen en sprookjes. Hij schrijft zelfs ergens dat de verbeelding („the imaginative man in me”) de rode draad door zijn schrijverschap is. Al die feiten bieden stof te over voor een spannend boek, maar kunnen tevens evenzovele aanleidingen tot ongebreideld gefantaseer en ongefundeerde interpretaties zijn.

Verschillende schrijvers over Lewis –zoals de biograaf A. N. Wilson– zijn voor die verleiding bezweken. Het boek van Sayer, oud-student en goede vriend van Lewis, valt wat dat betreft erg mee. Het is een tamelijk nuchter en zakelijk verslag van Lewis' levensloop, met –terecht– veel vrolijk stemmende aandacht voor Lewis' activiteiten aan de universiteit van Oxford, waar hij als docent in de oudere Engelse literatuurgeschiedenis werkte.

Sayers boek laat zien dat de corpulente man met het blozende gezicht, die graag dronk en rookte, bovenal een groot geleerde was. Zo'n figuur is niet direct representatief voor de “evangelicals”.

Meesterwerkje
Hoe onjuist het beeld van Lewis in Nederland over het algemeen is, blijkt echter vooral uit Lewis' meesterwerkje, “The Abolition of Man” (”De afschaffing van de mens”). Het bestaat uit drie lezingen die Lewis in februari 1943 op drie achtereenvolgende avonden aan de universiteit van Durham heeft gegeven. Hij bestrijdt daarin de opvatting dat waarden alleen maar op subjectieve gevoelens berusten. Hij toont aan dat het denkbeeld dat normen en waarden geheel uit het verschijnsel mens te verklaren zijn, op onoverkomelijke bezwaren stuit, zowel op praktische als theoretische. Het schept „mensen zonder hart”. Deze bestrijding mondt uit in de stelling dat waarden geen conclusies, maar premissen of axioma's zijn.

Daarmee bedoelt Lewis het absolute besef van goed en kwaad dat ieder mens aangeboren is en daarom niet alleen in de bijbel is neergeslagen, maar ook te vinden is bij de oude Grieken, Romeinen, Egyptenaren, Babyloniërs en Chinezen, bij de Noormannen, de indianen en de Australische aborigines. In een bijlage geeft Lewis een reeks voorbeelden.

Mislukken
Lewis duidt dit absolute stelsel van waarden en normen aan met het Chinese woord “Tao”; soms spreekt hij van „het geweten”, „de eerste gemeenplaatsen van de praktische rede” of „de natuurwet”. Een samenleving die zich van deze „leer van objectieve waarden” afkeert, raakt verzeild in „de wereld van de posthumaniteit”. Tegen het overschrijden van die grens wil Lewis waarschuwen. Op deze gemeenschappelijke grond van christen en niet-christen blijft Lewis staan. Hij keert zich met zoveel woorden tegen het misverstand dat hij slechts bezig zou zijn om via een omweg het theïsme te verdedigen, „al ben ik een theïst, om precies te zijn christen”.

„Ik beweer alleen maar dat, willen wij nog waarden hebben, erkend moet worden dat de eerste gemeenplaatsen van de praktische rede absolute geldigheid bezitten; dat wanneer hierover twijfel is ontstaan, iedere poging om op een lager niveau weer waarde in te voeren die dan een 'reëlere' basis zou hebben, tot mislukken gedoemd is. Of deze opvatting ook een bovennatuurlijke oorsprong van de Tao impliceert, is een vraag die nu niet aan de orde is”.

Oud-Westers
In “De afschaffing van de mens” bespreekt Lewis de aard van het onderscheid tussen de twintigste eeuw en alle voorafgaande eeuwen. In de rede waarmee hij in november 1954 een professoraat aan de universiteit van Cambridge aanvaardde een vertaling van deze prachtige oratie is aan dit boekje toegevoegd, stelt Lewis dit onderscheid vast.

Hij spreekt daarin van de Oud-Europese of Oud-Westerse cultuur, waarmee hij doelde op een culturele traditie, klassiek-joods-christelijk, die ononderbroken tot aan de Slag van Waterloo en de romans van Jane Austen heeft bestaan. Onze eeuw is op verschillende manieren van die periode gescheiden. De ontkerstening is weliswaar een belangrijke, maar niet de enige en ook niet de meest fundamentele verandering. De secularisatie betekent geen terugval in het heidendom. „Een postchristen is geen heiden; je zou evengoed kunnen denken dat een vrouw weer maagd wordt door te scheiden. De postchristen is van het christelijke verleden afgesneden, en daarmee dubbel afgesneden van het heidense verleden”.

Nog ingrijpender dan de ontkerstening noemt Lewis de komst van machines. Die hebben een denkklimaat en levenshouding geschapen die „de diepste kloof tussen ons en onze voorouders” hebben veroorzaakt. Het hoogtepunt van de verandering die zich ergens in de eerste helft van de negentiende eeuw in onze cultuur heeft voltrokken is, volgens Lewis in 1954, „waarschijnlijk nog niet bereikt”.

Velen zal dit standpunt van Lewis verrassen. Het boekje over „de afschaffing van de mens” laat zien dat Lewis van mening was dat bepaalde christelijke standpunten niet exclusief christelijk zijn. Lewis gaat niet opzichtig op de Areopagus staan. Hij volgt een geheel andere tactiek, misschien wel om te voorkomen dat een in principe geïnteresseerde, maar niet-christelijke lezer direct op de vlucht slaat.

Lewis heeft in een voordracht over christelijke apologetiek eens opgemerkt dat we niet op nog meer kleine boekjes over het christelijk geloof zitten te wachten, maar op christenen die over tal van wetenschappelijke onderwerpen een boek kunnen schrijven waarin hun geloof niet expliciet maar latent aanwezig is. Die strategie volgt hij blijkbaar zelf in “De afschaffing van de mens”. De lezingen die hij in Durham in het kader van de jaarlijkse “Riddell Memorial lectures” gaf, dienden over de verhouding tussen het moderne denken en religie te gaan. Lewis heeft zich in de uitwerking keurig aan die richtlijn gehouden. Hij toont aan dat de logische onhoudbaarheid van het denken van de moderne mens en de afschuwelijke gevolgen ervan hem ertoe zouden moeten dringen om zich weer te begeven in de gelederen van de mensheid van alle tijden behalve de onze.

Grens
Lewis laat de twintigste-eeuwse mens zien dat het „onnozele standpunt” dat er niet-absolute normen bestaan, in ontreddering eindigt. Hij leidt zijn medemens tot aan een grens. Daar aangekomen staat die medemens voor de keus of hij de bovennatuurlijke oorsprong van waarden wil aanvaarden of niet. Want als christen was Lewis natuurlijk wel van mening dat ethiek om de aanvulling van het christelijk geloof vroeg.

De natuurwet is de vooronderstelling van het Nieuwe Testament. Maar in het moderne Engeland, stelde Lewis vast, geloofde men niet meer in die wet en wist men ook niet meer dat men die had overtreden. De eerste stap was het herwinnen van het schuldgevoel, schreef hij in februari 1941 aan James Welch, hoofd van de afdeling religieuze programma's van de BBC.

Het boekje van Lewis is nu actueler dan in 1943. Wie het zich eigen maakt, beschikt over een scala van deugdelijke en scherpzinnige argumenten in het moderne debat over de publieke moraal. De opvatting dat de keuze tussen goed en kwaad uit een maatschappelijk debat moet voortvloeien, vindt immers steeds meer ingang. Lewis' boekje laat zien dat een samenleving die zich aan dat beginsel uitlevert, in de „wereld van de posthumaniteit” eindigt. De moderne mens valt immers niet terug in het heidendom, was het maar waar: dan zou hij in ieder geval nog absolute normen en waarden erkennen. Wie met de christelijke traditie afrekent, is dubbel afgesneden van het heidense verleden. Hij komt te leven in een samenleving waarin de mens is „afgeschaft”.

Bezeten
Ook Lewis' benaderingswijze heeft zijn tijd nog niet gehad. Om dat in te zien, zou men twee recente publicaties over Johan Huizinga nog eens moeten lezen. Beide vertogen, van de oud-VU-hoogleraar A. Th. van Deursen en de Leidse hoogleraar H. L. Wesseling, zijn in het kader van de jaarlijkse Huizinga-lezing in de Leidse Pieterskerk uitgesproken, respectievelijk in 1994 en 1996. Wesseling en Van Deursen hebben beiden hun redevoeringen aan de cultuurkritische werken van de Leidse historicus gewijd. Zoals bekend heeft Huizinga zich in twee beroemde boeken –”In de schaduwen van morgen” (1935) en “Geschonden wereld” (1943)– zeer somber over het verval van de westerse cultuur uitgelaten. De kansen op herstel schatte hij niet hoog in. Ascese en een herbezinning op christelijk geïnspireerde, metafysisch verankerde normen zouden de therapie moeten zijn die tot een geestelijke wedergeboorte konden leiden. Wesseling en Van Deursen stellen allebei vast dat het culturele verval nu nog veel erger is dan in Huizinga's dagen. Beiden constateren ook dat de moderne mens dat eigenlijk helemaal niet erg vindt. Huizinga opende zijn boek “In de schaduwen van morgen” met de beroemde zin: „Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het”. Wesseling geeft de volgende variatie: „Wij leven in een bezeten wereld. En dat interesseert ons niet”. De liberale historicus laat ons achter met de conclusie dat wij het verval helemaal niet erg meer vinden en dat het daarom eigenlijk ook niet echt erg is. De achtergrond van zijn berusting is louter en alleen de morele staat van de huidige Nederlandse samenleving. De deconfessionalisering schrijdt voort en de terugkeer naar het christendom is „niet meer dan een gedachtespel”.

Medicijn
Dan Van Deursen, tijdens zijn toespraak op 9 december 1994. Zoals Huizinga had vastgesteld dat alleen een herleving van het godsdienstig besef een morele wedergeboorte teweeg kon brengen, zo constateerde ook Van Deursen dat de patiënt (de in een staat van ontbinding verkerende samenleving) zieker is dan ooit, maar evenals toen nog altijd geen trek heeft in het enige medicijn dat zijn leven kan redden: het christelijk geloof. In een mengeling van spot en deernis deed Van Deursen het enige wat hij in die situatie nog kon doen: hij wenste zijn toehoorders „gaarne en van harte een zalig kerstfeest”. Maar niet dan nadat hij hen in zijn impliciet christelijke betoog over hun toestand en de gevolgen daarvan had ingelicht. „Is een norm niet absoluut, dan bestaat ze niet”, zei Van Deursen. Lewis had het hem niet verbeterd.

Wat ten slotte de Nederlandse uitgaven van Sayers biografie en Lewis' boekje betreft: die zijn voortreffelijk. Beide vertalingen zijn van de hand van Arend Smilde, die al eerder boeken van Lewis vertaalde en over hem publiceerde. Hij is momenteel waarschijnlijk de meest deskundige Lewis-gids in Nederland. Omdat hij in overleg met de auteur allerlei correcties en aanvullingen heeft aangebracht –zo had Sayer vergeten de geboortedatum van Lewis te vermelden– is zijn vertaling van Sayers boek zelfs beter dan het Engelse origineel. Dat geldt niet voor Lewis' meesterwerkje: zijn Engels is niet te overtreffen.

N.a.v. “C. S. Lewis”, door George Sayer, vertaling A. L. Smilde; 328 blz.; ISBN 90 297 1345 3; ƒ 59,50; “De afschaffing van de mens” (gevolgd door “De descriptione temporum”) door C. S. Lewis, vertaling en inleiding A. L. Smilde; 108 blz., 1997; ISBN 90 297 1450 6; ƒ 24,50 (verkrijgbaar vanaf 15 juni). Beide titels zijn uitgaven van Kok Voorhoeve te Kampen.