Christen & kunst22 mei 2000

Vele vragen en
verschillende antwoorden

Door B. J. Spruyt
Dr. A. Th. van Deursen versus G. Slootweg, een voormalig hoogleraar geschiedenis van de VU tegenover een „ledeboeriaanse” leraar geschiedenis aan een scholengemeenschap in Middelharnis: dat is Kuyper en Schilder versus Kersten, RPF versus SGP, (neo)gereformeerd tegenover reformatorisch, openheid tegenover isolement, cultuuropdracht tegenover vreemdelingschap. Ondanks een gemeenschappelijke basis in Schrift en belijdenis komen zij dan ook op een ander standpunt tegenover kunst en cultuur uit. Van Deursen: „Een concert bijwonen? Ik geloof niet dat je als een bedorven mens uit een concertzaal komt.” Slootweg: „Maar dat is het nu juist, professor, we gaan er al bedorven in.”

Prof. Dr. A. Th. van Deursen
...proces beheersen...
„Opmerkelijk” noemt Van Deursen het wel, dat juist nu in het Reformatorisch Dagblad, en in de achterban van lezers van deze krant, de discussie over de relatie tussen christelijk geloof en kunst en cultuur op gang komt. „Het is een ontwikkeling die je verbindt met een emancipatieproces. Door de toename van het aantal hoger opgeleiden ontluikt een belangstelling die vroeger niet bestond. Zij geven zich rekenschap van de vraag: Wat kan ik mij van de mij omringende cultuur toe-eigenen en wat niet? Ik denk dat juist het Reformatorisch Dagblad in die discussie een belangrijke rol kan spelen, bijvoorbeeld door af en toe eens te schrijven over C. S. Lewis.

Individualisatie
G. SLootweg
...wordt moeilijk...
In mijn traditie is die discussie in feite in de tijd van Kuyper al gevoerd. Toen waren er ook al kringen van christelijke schrijvers die nadachten over de plaats van de kunst in het gereformeerde leven. Die discussie is inmiddels gestold, omdat gereformeerden minder het besef hebben dat zij zich in enige mate zouden moeten beperken. Je zou misschien kunnen zeggen dat ze daarin zijn doorgeschoten. Ook in de orthodox-gereformeerde kring is kunst en cultuur geen voorwerp van debat meer. Het wordt gezien als behorend tot ieders individuele vrijheid om te zien in welke mate hij aan de cultuur wil deelnemen. Het standpunt is dat iemand die in de gereformeerde traditie is gevormd, zelf wel weet hoe hij daar mee om moet gaan. Bij ons is die omgang met kunst en cultuur geïndividualiseerd.”

„Er is in de reformatorische kring inderdaad een groot verschil met 25 jaar geleden”, meent Slootweg. „Je ziet nu dat een steeds grotere groep mensen moeite heeft met het bepalen van hun houding tegenover kunst en cultuur. En je ziet ook dat de meningen heel divers zijn. Sommigen willen het doodzwijgen, anderen kiezen voor een begeleide confrontatie, en weer anderen stellen zich nog opener op. Maar zeker is dat wat nu wel kan, zoals het lezen van moderne literatuur, toen, zeg 25 jaar geleden, nog niet kon. Algemener werd dat toen nog gezien als zonde van je tijd. Je kon beter andere boeken lezen, liefst stichtelijke lectuur. Men las wel de gedichten van Ledeboer, maar dan stond de inhoud centraal, niet de vorm.”

Zelfbeperking
„De notie van het vreemdelingschap stond centraal, als ideaal of als norm. Het is van nature niet in het hart van een mens, maar het zou er wel moeten zijn. Dat besef drong mensen tot zelfbeperking. Wat mij eigenlijk verontrust, is die diversiteit van meningen, zonder dat er nog, zoals in de tijd van ds. G. H. Kersten, een leider is die aangeeft wat onze houding moet zijn. Er wordt nu gezegd dat ieder voor zich dat voor het aangezicht van God moet uitmaken. Dat is een enorme verandering.”

„Die nieuwe, meer open houding van een deel van de reformatorische gezindte moet dus iets zijn dat van buiten wordt binnengedragen. Het kan niet iets zijn dat de traditie zelf voortbrengt”, concludeert Van Deursen. „Zeker, zeker”, bevestigt Slootweg.

Cultuuropdracht versus vreemdelingschap dus. Maar tot welke verschillen leidt dat in de praktijk? Welke boeken lezen beide heren? Naar welke muziek luisteren zij? Komen zij wel eens in een concertzaal, een schouwburg of een museum?

„Ik heb zelf weinig belangstelling voor schrijvers die hun geloof hebben verloren en daarvan in hun boeken voortdurend getuigenis afleggen”, zegt Van Deursen. „Maarten 't Hart heeft mij niets te zeggen. Er is voor 1870 zo veel moois geschreven, dat ik mij persoonlijk niet gedrongen voel om van veel moderne literatuur kennis te nemen. Maar ik kan me wel voorstellen dat je moderne literatuur leest omdat je de menselijke natuur of de samenleving zoals die nu is, beter wilt leren kennen. Dat schrijft Trollope (Engels auteur uit de negentiende eeuw – red.) ergens. Ik denk dat die benadering in gereformeerde kring vrij algemeen is. Daar zul je niet gauw horen zeggen dat je van moderne literatuur weg moet blijven omdat die tot zonde zou verleiden. Het lezen van moderne literatuur is niet iets waarvoor je je in gereformeerde kring moet verantwoorden. Als een ouderling op huisbezoek die boeken in de kast ziet staan, zal hij niet bedenkelijk kijken.”

Elite
„Bij ons zijn er waarschijnlijk veel ouderlingen die die boeken niet eens als moderne literatuur zouden herkennen”, denkt Slootweg. „Maar afgezien daarvan, ik heb ook wat boeken van Maarten 't Hart moeten lezen, maar ik vond het evenmin een verrijking. Ook al zou het literair fantastisch zijn, het is zo slecht en verwerpelijk dat je het beter ongelezen kunt laten. Ik zou liever zien dat slechts een beperkte groep mensen uit onze gezindte, een elite, die boeken zou lezen en op grond van hun leeservaringen een uitgave zou schrijven over die boeken en zou aangeven hoe wij dat moeten beoordelen.

Dat ik dat zeg, komt weer voort uit de gedachte dat mijn hart naar het zondige neigt en dat ik er daarom maar beter bij vandaan kan blijven. Zoals je ook van televisie zegt: Houdt dat ding weg! Ds. Doornebal van Oene was misschien wel een van de meest belezen predikanten in de Hervormde Kerk, de gedichten van Rilke vond hij schitterend, maar toch schreef hij dat je maar beter van de moderne literatuur kon wegblijven. Literatuur, de gedichten van Achterberg bijvoorbeeld, kan zo bar mooi zijn dat je er helemaal in opgaat. Maar uiteindelijk geldt toch dat het ijdelheid is en kwelling des geestes.”

„Zoiets zie ik Hans Werkman nog niet opschrijven”, reageert Van Deursen.

„In een concertzaal kom ik nooit”, geeft Slootweg stellig te kennen. „Dat maakt op geen enkele manier deel van mijn wereld uit. Een orgelconcert of een koorzangavond is weer wat anders, of het draaien van muziek in de huiselijke kring.” Van Deursen komt ook haast nooit in het concertgebouw, „maar dat komt vooral omdat ik niet bijzonder muzikaal ben, niet omdat ik er bedenkingen tegen heb. Ik zie ook niet zo gauw waarom je als een bedorven mens uit een concertzaal zou moeten komen.”

„Maar dat is het nu juist, professor”, reageert Slootweg. „Je gaat er als bedorven mens in.” „Ja, maar dan verandert er wat dat betreft in feite dus niks hè”, antwoordt Van Deursen.

„Film?” Slootweg gruwt ervan. „Ik zou ook nooit een video draaien.” „Bij ons zou niemand de ander daarop aanspreken”, weet Van Deursen. „Het bekijken van een film is ook niet wezenlijk anders dan het lezen van een boek.”

Afgeronde discussie
Naar een museum gaan om daar te genieten van schilderijen en beeldhouwkunst is er voor Slootweg ook niet bij. „Het is meer om er te leren hoe men in het verleden schilderde, om een bepaalde periode uit het verleden ook vanuit de toenmalige kunstuitingen te leren kennen.” Van Deursen herinnert zich uit zijn jeugd dat de tekenleraar zijn leerlingen meenam naar tentoonstellingen. Als de collega's van Slootweg met hun leerlingen moderne kunst moeten bekijken, gaan ze vooraf eerst kijken om te zien of het acceptabel is. Ze maken een selectie en dan gaan ze die met de leerlingen bekijken.

Toneel? In gereformeerde kring zou een gang naar de schouwburg om bijvoorbeeld een toneelstuk van Shakespeare te zien, niet worden afgekeurd. „Misschien komt die openheid, in dit geval en alle andere gevallen die wij nu bespreken, in onze kring ook wel voort uit een zekere oppervlakkigheid. Velen consumeren wat hun wordt aangediend”, oppert Van Deursen voorzichtig. „Dat kan natuurlijk een bedreiging van het christen-zijn vormen.”

„Nee, nooit”, antwoordt Slootweg. „Die discussie is wat mij betreft in de zeventiende eeuw al afgerond. Door je te verkleden en in de huid van een ander te kruipen, laat je los wat God jou aan eigenschappen heeft gegeven. Dat mag je helemaal niet doen. En waarom zou je het doen? Het is toch niet tot eer van God! Maar nu met die video's in het onderwijs, krijgen leerlingen ook stukken van Shakespeare te zien. En die vragen dan natuurlijk waarom ze dat niet in het echt mogen zien. Daarop is dan natuurlijk geen antwoord te geven. Daarom ben ik zo beducht voor video's. Maar ik ben wel bang dat de schouwburg voor een deel van de gereformeerde gezindte in de toekomst steeds acceptabeler zal worden.”

Weerbaar
Zijn christenen eigenlijk wel weerbaar genoeg? Of heeft het materialisme en het hedonisme van de moderne cultuur ook hen in de greep en leidt dat tot een steeds kritieklozere houding?

„Dat is zeker het geval”, vindt Slootweg. „Bij heel veel mensen is er een sterke discrepantie tussen de voorgeschreven leer en de geleefde praktijk. De ons omringende cultuur is agressief en de weerbaarheid is niet groot. Vooral de druk op jongeren is groot, bijvoorbeeld om zich op een bepaalde manier te kleden.

Vakantie vieren bijvoorbeeld was vroeger voor de meeste mensen niet aan de orde. Hun argument was dat de Bijbel een zesdaagse werkweek voorschreef en het woord ”vakantie” niet bevatte. Nu gaan we allemaal, al dan niet onder begeleiding van een predikant om de reis netjes in te kaderen.”

„Ik zou zeggen dat de hedendaagse cultuur vooral onverschillig is”, aldus Van Deursen. „We zijn een kleine minderheid geworden en men vindt dat je niet overal aan kunt denken.”

Terwijl de discussie in de traditie van Van Deursen al lang is gevoerd en ook in publicaties is neergeslagen, is de discussie in de gereformeerde gezindte nog maar net op gang en niet onder ideale omstandigheden: in een klein groepje dat leeft in een agressieve cultuur en zonder predikanten die genoeg gezag en autoriteit hebben om de weg te wijzen, vindt Slootweg.

„Kersten stond in een geheel andere traditie dan Kuyper en had aanvankelijk ook met tegenstand in zijn eigen kring te maken toen hij een theologische school wilde oprichten. Maar hij sprak ”ex kathedra”, wat hij als zijn mening gaf, was het standpunt. Daar werd verder niet over nagedacht, is mijn indruk. Het kind van God was de stem van God. Over ons onderwerp had hij het niet omdat zijn achterban uit de hele kleine luyden bestond voor wie vragen rond kunst en cultuur niet aan de orde waren. Nu laten we onze kinderen studeren en worden we als vanzelf met deze vragen geconfronteerd. Maar omdat een autoriteit ontbreekt, gaat iedereen verschillende antwoorden geven. Er is geen platform, alles verbrokkelt, de diversiteit neemt toe.”

Niet onomkeerbaar
Slootweg is dan ook bang dat de gereformeerde gezindte eenzelfde heilloze ontwikkeling gaat doormaken als de Gereformeerde Kerken hebben doorgemaakt. „Wij stelden die vragen al ten tijde van de oprichting van de Vrije Universiteit”, zegt Van Deursen. „Er kwam door de emancipatie een nieuw type mens in de kerk, met andere belangstellingen en andere vragen. Het omslagpunt is altijd het moment waarop mensen elkaar binnen een kerkverband niet meer aan de belijdenis willen binden.

De kwesties van cultuur en kunst komen nu aan in de reformatorische kring, die, denk ik, zijn voordeel zou moeten doen met de niet altijd gun- stige ervaringen die in andere kerken zijn opgedaan. Het zou zinvol zijn om je daarmee bezig te houden, je af te vragen waar je staat, de problemen te definiëren en antwoorden te formuleren. Je moet er niet van uitgaan dat er sprake is van een onstuitbaar proces. Je moet dat proberen te beheersen.”

„Het zal moeilijk zijn”, verzucht Slootweg.