Kerkelijk Leven

Pastores bezinnen zich aan de hand van Kaski-onderzoek

Religieuze argumenten spelen
geringe rol bij orgaandonatie

Van een medewerker
UTRECHT – Nederlandse ziekenhuis- en basispastores hebben niet de indruk dat religieuze argumenten rond het leven na de dood en de opstanding van het lichaam van grote betekenis zijn voor christenen bij een besluit over donatie. Naastenliefde is het belangrijkste argument voor donatie. Dat blijkt uit een onderzoek dat het Kaski uitgevoerd heeft onder 360 pastores.

Ook het argument dat men vragen over de dood niet uit de weg moet gaan, telt volgens het onderzoek bij velen zwaar. Het voorbeeld van Christus, Die Zijn leven gaf, wordt door de geënquêteerden als minst krachtige argument voor orgaandonatie gezien. Een groot aantal pastores acht de beschikbare informatie over het onderwerp voor verbetering vatbaar. Er blijkt behoefte te zijn aan een kerkelijk standpunt. De pastores vinden de huidige informatie te tendentieus en te sterk pleiten vóór donatie.

Het Katholiek sociaal kerkelijk instituut (Kaski) evalueerde gisteren tijdens een studiedag in Utrecht over “Pastoraat en orgaandonatie” de resultaten van een onderzoek onder rooms-katholieke, hervormde en gereformeerde ziekenhuis- en basispastores. Aan 120 pastores uit elk van deze drie groepen is gevraagd wat hun ervaringen zijn met orgaandonatie en -transplantatie, wat voor vragen er onder hen spelen en hoe zij de eigen pastorale taak zien.

Reformatorische gezindte
Hoewel het Kaski zich haastte om te melden dat het het onderzoek niet geheel representatief achtte, blijkt van de ondervraagde basispastores 70 procent ervaring met orgaandonatie te hebben. Binnen het ziekenhuispastoraat is dat zelfs 94 procent. De contacten op dit vlak hebben meestal een begeleidend karakter: steun geven, vragen verhelderen en tegenstrijdige emoties ontwarren.

De reformatorische gezindte was niet in het onderzoek betrokken. „Dat is een ernstig manco”, aldus een kritische christelijke gereformeerde deelnemer aan de studiedag. Hij moest daarbij wel erkennen dat de reformatorische gezindte niet zo sterk in het ziekenhuispastoraat actief is. „De groep kent echter gemiddeld de grootste gezinnen en daardoor de grootste risico's om met orgaandonatie en -transplantatie te maken te krijgen en kent het hoogste aantal levensbeschouwelijke vragen”.

Tempel van de Geest

„Binnen de reformatorische gezindte zijn de meningen over orgaandonatie sterker geprofileerd dan in de overige denominaties”, zei dr. D. Pranger, ethicus en huisarts te Wormer. Pranger is lid van de gereformeerde kerk, met „heel veel affiniteit met de rechterflank van de gereformeerde gezindte”. „Binnen deze groep is een kleine kern felle tegenstanders”, aldus Pranger. „Zij zien het lichaam als tempel van de Heilige Geest en wijzen daarom orgaandonatie resoluut af. Gelukkig zijn er veel meer gemotiveerde voorstanders”.

Overigens is de Noord-Hollandse huisarts bevreesd dat de huidige donoractie weinig zoden aan de dijk zal zetten. „Ongeveer 20 procent van de Nederlanders heeft al een donorcodicil en naar verwachting zal hooguit 25 procent van de Nederlandse volwassen bevolking het donorformulier met toestemming insturen”.

Commercialisering
Prof. dr. J. S. Reinders, theoloog en hoogleraar ethiek aan de VU in Amsterdam, belichtte tijdens de studiedag enkele ethische vragen rond orgaandonatie. „Orgaandonatie wordt net als andere vormen van maatschappelijke dienstverlening een transactie tussen onafhankelijke burgers die met elkaar een zakelijke overeenkomst sluiten”, aldus de hoogleraar. „Commercialisering ligt dan voor de hand. Dat roept de vraag op waar de fundamentele keuze voor de toekomst ligt: willen we orgaandonatie of willen we orgaanproductie? Géven we organen of máken we organen?”

Het thema orgaandonatie boort volgens prof. Reinders diepgewortelde menselijke drijfveren aan, zoals het geven “om niet”. „Donatie is een gift, de “gift of life””. De ethicus hekelde het toestemmingsmodel, zoals dat nu in de wet is vastgelegd. Volgens hem dient het recht op orgaantransplantatie te corresponderen met een morele plicht om op zijn minst te willen doneren. In dat opzicht lag voor hem een “geen-bezwaarmodel” meer voor de hand.

De huidige toestemmingsregeling ziet Reinders als een vorm van manipulatie tot een gedwongen keuze. „De medische invasie die op haar kans wacht, verdraagt zich niet met het karakter van de donatie als gift”, zo zei hij. Het geloof in de opstanding rechtstreeks te verbinden met de biologische voortgang van het leven, zoals sommige protestantse kerken doen, leek de ethicus iets te simpel. „Leven en dood zijn begrippen die innerlijk verbonden zijn met begrippen als schuld en verzoening. Maar die theologie van schuld en verzoening bevalt moderne gelovigen niet zo”, zei Reinders.

Nadrukkelijk nam de hoogleraar afstand van het transplanteren van dierlijke organen (xenotransplantatie). „Daardoor wordt orgaandonatie als belangeloze gift ondermijnd en moeten we niet meer spreken van orgaandonatie maar van orgaanproductie”.