Meditatie30 juli 2001

Dichtbij

„Ik ben een vreemdeling op de aarde…”
Psalm 119:19

Welkom dan, allen die de weg der waarheid hebben verkoren. Ja, kom, allen die God vreest, en laat ons als vreemdelingen de reis naar dat koninkrijk van Jezus Christus in onderlinge liefde voortzetten. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Dat vaderland is niet hier beneden, maar daarboven.

Reizigers, ik wil hier ten volle verklaren dat mijn hart er naar hunkert een vreemdeling te zijn op de aarde, een reiziger naar de hemel, en een metgezel van diegenen die de Heere vrezen. Zou het voor ons niet nodig zijn gedurig het oog te houden op de Heere Jezus, Die grote vreemdeling op de aarde, om Hem oprecht, hoewel met ongelijke schreden, te volgen, opdat we niet verflauwen noch bezwijken in onze ziel? Als pelgrims die de reis voortzetten, niet naar een aards Kanaän maar naar het hemels Jeruzalem. De Heere Jezus wandelde immers als een vreemdeling. Op de wereld had Hij niets wat Zijn eigendom was, zelfs niet iets om Zijn hoofd op neer te leggen. De wereld kende Hem niet, noch had achting voor Hem. Hij werd overal als een vreemdeling veracht, versmaad en vervolgd. Maar zie, Hij verdroeg het alles en volbracht Zijn reis.

Welnu, is een discipel niet meer dan zijn meester? Moeten wij het dan niet voor een eer achten Hem als vreemdeling gelijk te zijn? Zouden wij dan hierin niet gewillig volgen en die loopbaan lopen die ons is voorgesteld, met de verwachting van eens ook daar te landen waar geen vreemdelingschap meer zal zijn?

Dionisius Bouman, predikant te IJsselstein
(De staat der ware genade Gods in de ziel, 1721)