Economische en Monetaire Unie 30 april 1998

Opbloeiende idealen en scepsis wisselen elkaar af

De lange weg naar de EMU

Door drs. A. A. C. de Rooij
BRUSSEL – De staats- en regeringsleiders van de EU zijn zaterdagmiddag in Brussel bijeen voor een historische beslissing. Zij bepalen welke landen vanaf 1 januari 1999 meedoen aan de EMU, het meest ambitieuze project uit de geschiedenis van wat begon als de EEG. De deelnemers ruilen de eigen munt in voor de euro en geven daarmee hun monetaire soevereiniteit op. Een lange weg ging er aan vooraf.

Het streven naar integratie van het geldwezen, bedoeld om de risico's voor het grensoverschrijdend zakenverkeer te verkleinen, is al zo oud als het Verdrag van Rome. Dat regelde de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), die in eerste instantie zes lidstaten telde. De ondertekening vond plaats in maart 1957. Toen reeds klonken er pleidooien voor ook hechte betrekkingen op valutagebied.

Het proces naar uiteindelijk de invoering van een gezamenlijk betaalmiddel kenmerkte zich niet door gestage vorderingen. Het verliep met horten en stoten. Tijden van optimisme en opbloeiende idealen, met daarbij meestal een gunstige conjunctuur als aanjager, wisselden met perioden van scepsis, stilstand en achteruitgang.

Voorstellen
Het Verdrag bepaalde dat de coördinatie op monetair terrein diende te worden verbeterd. Er was aanvankelijk op de valutamarkten sprake van een situatie van internationale stabiliteit. Het stelsel van Bretton Woods, met de dollar als spil en met wereldwijd nagenoeg vaste maar aanpasbare koersen, fungeerde naar tevredenheid. Bij versterking van het beleid gingen de gedachten dan ook eerder uit naar Atlantische dan naar Europese samenwerking. De revaluatie van de D-mark en de gulden in maart 1961 veranderde die houding enigszins.

Eind 1962 publiceerde de Europese Commissie een actieprogramma voor de uitbouw van de EEG. In dat document dook ook de monetaire unie op als doel voor de toekomst. Op dat moment stond bij die aanduiding vooral voor ogen een geheel van onderling vaste muntkoersen, met in noodgevallen de mogelijkheid van een herziening. Van één geldeenheid voor alle burgers in Europa durfden nog weinigen te dromen. De Commissie bepleitte uitbreiding van het overleg, tussen onder anderen de centrale-bankiers, en voorafgaande raadpleging bij belangrijke besluiten.

Nadere voorstellen voor het beperken van de valutaschommelingen en een daartoe vereiste convergentie van de economieën volgden tegen het eind van het decennium. In 1968 verscheen een plan van de Luxemburgse premier Pierre Werner. De Commissie borduurde daarop voort in een memorandum van vice-voorzitter Raymond Barre. Op de Europese top van december 1969 in Den Haag lanceerde bondskanselier Willy Brandt het begrip Economische en Monetaire Unie (EMU). De discussie draaide op volle toeren.

Slang
Maar de jaren zeventig boden bepaald geen positief klimaat voor ferme stappen voorwaarts op het traject van de eenwording. In augustus 1971 kondigde president Nixon van de Verenigde Staten het einde aan van de mogelijkheid om de dollar tegen een vaste prijs in te wisselen voor goud. Dat betekende de ondergang van Bretton Woods. Afspraken over een herziene versie van dat systeem bleken begin 1973 evenmin te handhaven. Op de markten was inmiddels een periode aangebroken met voortdurend heftige bewegingen.

De EEG bevestigde op de top van Parijs, in oktober 1972, de wil om de EMU tot stand te brengen. Zij riep na de gebeurtenissen in 1973 de zogenaamde slang in het leven, met de bedoeling de onderlinge valutaverhoudingen –binnen een beperkte bandbreedte– te stabiliseren in een wereld waarin flexibele wisselkoersen gemeengoed waren geworden.

De gewenste rust keerde echter niet terug. Tal van de- en revaluaties waren nodig. Enkele niet-EEG-landen traden toe tot de slang, terwijl sommige lidstaten het juist voor gezien hielden. Al met al kwam van monetaire integratie niets terecht. In internationale omstandigheden van betalingsbalansproblemen en forse inflatieverschillen, beide veroorzaakt door de eerste oliecrisis, kon men weinig anders verwachten.

Eurosclerose
Tijdens de Europese Raad van april 1978 in Kopenhagen opperden bondskanselier Schmidt en president Giscard d'Estaing het idee een nieuw valutablok te creëren, waarin alle leden van de Gemeenschap vertegenwoordigd zouden moeten zijn. Het Duits-Franse initiatief sloeg aan. Op 13 maart 1979 trad het Europees Monetaire Stelsel in werking, afgekort als EMS.

Volgens de spelregels van dat mechanisme mochten de koersen in het dagelijks verkeer niet meer dan, aan beide zijden, 2,25 procent afwijken van de pariteit, de officieel vastgestelde ruilvoet. Dat was hetzelfde percentage als ten tijde van de slang. De centrale banken namen de verplichting op zich via interventies in te grijpen als een munt de boven- of ondergrens dreigde te overschrijden. Tegelijk deed de ecu als rekeneenheid zijn intrede.

De samensmelting van Europa raakte in de eerste helft van de jaren tachtig echter op alle fronten in de versukkeling. Het enthousiasme verbleekte, er heerste eurosclerose, zoals de stemming werd genoemd. De conjunctuur zakte als gevolg van de enorme olieprijsstijgingen weg in een diepe recessie. De economieën verkeerden in zorgwekkende conditie. Binnen het EMS volgden de herschikkingen elkaar in hoog tempo op.

Nieuw elan
Het elan voor de eenwording leeft na 1985 op. Dan komt als eerste doel de interne markt in beeld. Daarbij gaat het om het realiseren –per eind 1992– van een ongedeelde binnenmarkt. Harmonisatie van de regelgeving moet uitmonden in een vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal. Tegelijk verschijnt ook de EMU weer aan de horizon. En nu wordt er met voortvarendheid werk van gemaakt.

1988: De staats- en regeringsleiders roepen in juni, tijdens hun halfjaarlijkse topconferentie in Hannover, een comité in het leven dat opdracht krijgt te bestuderen welke concrete stappen vereist zijn om de beoogde geldunie te verwezenlijken. De voorzitter van de Europese Commissie, de Fransman Jacques Delors, zal leiding geven aan de werkgroep. Daarin hebben verder zitting de presidenten van de centrale banken en een drietal externe deskundigen.

Alleen de Britse premier Thatcher ligt voortdurend dwars. Zij wenst zich op geen enkele wijze te binden aan de vorming van een monetaire eenheid. Het Verenigd Koninkrijk zal zijn soevereniteit niet te grabbel gooien, benadrukt zij keer op keer.

1989: In april verschijnt het gevraagde rapport. Het bevat een eerste schets van de af te leggen route naar de invoering van een gemeenschappelijke munt. Het comité stelt vast dat er een onafhankelijk opererende Europese centrale bank nodig is en dat er bindende richtlijnen moeten komen voor de omvang van de nationale begrotingstekorten.

Tijdens de top van juni in Madrid wordt overeenstemming bereikt over de datum voor aanvang van de eerste fase van de overgangsperiode naar de EMU. Het lukt echter niet het verslag van Delors als geheel te aanvaarden als grondslag voor de verdere ontwikkelingen.

1990: Op 1 juli begint de bovengenoemde eerste fase. Die voorziet in een versterking van de beleidscoördinatie, binnen het bestaande institutionele kader. De samenwerking is gericht op het vergroten van de convergentie, op het beter met elkaar in de pas lopen van de afzonderlijke economieën.

De totstandkoming van de EMU vraagt om een herziening van het EG-Verdrag. Daartoe klinkt in december, in Rome, het startschot voor de onderhandelingen in het kader van een zogeheten Intergouvernementele Conferentie (IGC).

Ondertussen hebben de presidenten van de centrale banken concept-statuten opgesteld voor de Europese Centrale Bank (ECB). Die instelling zal als primaire doelstelling hanteren het handhaven van de prijsstabiliteit.

1991: In december vergaderen de staatshoofden en regeringschefs, onder voorzitterschap van premier Lubbers, in het Limburgse provinciehuis. Daar wordt de IGC succesvol afgerond met de geboorte van het Verdrag van Maastricht. In dat document staan de beoordelingsnormen vermeld die van toepassing zullen zijn bij het 'toelatingsexamen' voor de EMU. Zij hebben betrekking op het begrotingstekort, het inflatietempo, de kapitaalmarktrente, de staatsschuld en de wisselkoersstabiliteit.

Het vroegste tijdstip waarop de monetaire unie eventueel in werking treedt, is 1 januari 1997, spreken de politici af. Maar dan moet wel in een meerderheid van de lidstaten de economische situatie op dat moment beantwoorden aan de criteria. Blijkt dat niet haalbaar, dan verschuift de ingangsdatum naar 1 januari 1999. In dat geval geldt geen minimum voor het aantal deelnemers.

1992: Een jaar van tegenslagen. De conjunctuur slaat om, de groei vertraagt. Het overheidstekort en de staatsschuld stijgen in veel landen.

De bevolking in Denemarken mag zich in een referendum uitspreken over het Verdrag van Maastricht. Een krappe meerderheid wijst het akkoord af.

In september raast een valutastorm over Europa. Voor het Verenigd Koninkrijk en Italië zit er niets anders op dan, onder druk van de aanzwellende speculatieve transacties op de wisselmarkten, hun munten uit het EMS te halen. Het pond sterling en de lire gaan zweven.

1993: Aanhoudende malaise. Wat betreft de convergentie raakt de EU alleen maar verder van huis. De opwaartse lijn van de overheidstekorten en de staatsschulden zet zich voort. In de sfeer van het begrotingssaldo zijn met name Griekenland (–15,4 procent), Italië (–10 procent), Portugal (–8,9 procent), België (–7,4 procent) en Spanje (–7,3 procent) ver verwijderd van de limiet van 3 procent.

Bovendien krijgt het EMS nieuwe aanvallen te verwerken. Toenemende spanningen ontaarden in de zomer in een ernstige crisis. Om het wisselkoersmechanisme te redden, besluiten de ministers van financiën begin augustus om de marge waarbinnen de valuta's mogen schommelen ten opzichte van de spilkoers, te verruimen van 2,25 tot 15 procent.

In oktober valt tijdens een eurotop in Brussel de beslissing over de aanwijzing van Frankfurt als vestigingsplaats voor eerst het Europees Monetair Instituut (EMI) en later de Europese Centrale Bank (ECB). Amsterdam vist achter het net.

1994: Op 1 januari begint fase 2 op het traject naar de EMU. Dat betekent de oprichting van het EMI, de voorloper van de ECB. Deze kersverse instelling moet de komst van de EMU verder voorbereiden. Zij beraadt zich op bijvoorbeeld de coupures waarin de toekomstige bankbiljetten zullen verschijnen en op het instrumentarium voor het monetaire beleid.

In dit stadium wordt ook de coördinatie verstevigd. Zo vellen de ministers van financiën voortaan een oordeel over de toestand van de publieke financiën in elk van de lidstaten.

De conjunctuur is in herstel, maar de tekorten dalen nog nauwelijks. Alleen Luxemburg voldoet thans aan alle Maastricht-voorwaarden. 1997 als invoeringsdatum van de EMU blijkt inmiddels een illusie.

1995: Zweden, Oostenrijk en Finland haken aan bij de EU en breiden de club uit tot vijftien leden.

De top van half december in Madrid levert belangrijke voortgang op. Zo krijgt de eenheidsmunt een naam: euro. Voorts rolt een akkoord uit de bus over het tijdpad voor de invoering ervan. Op 1 januari 1999 start de EMU. De onderlinge wisselkoersen zijn dan niet langer te wijzigen. De munten en bankbiljetten komen begin 2002 in circulatie. Uiterlijk zes maanden later verliezen de nationale geldsoorten hun status van wettig betaalmiddel, zo schrijft het schema voor.

1996: Tijdens de Europese Raad van december in Dublin overbruggen de politieke leiders de laatste meningsverschillen over het zogeheten stabiliteitspact. Dat initiatief van Duitsland voorziet in spelregels voor de overheidsfinanciën voor als de EMU er eenmaal is. De landen dienen dan te streven naar een tekort in de buurt van nul. Bij overschrijding van de 3 procent van het bruto binnenlands product (bbp) legt Brussel een boete op.

Eveneens in Dublin worden de ontwerpen van de bankbiljetten gepresenteerd. De euro krijgt voor de burger een gezicht.

Conjuncturele tegenspoed in Duitsland en Frankrijk maakt het ondertussen spannend of die beide grootmachten erin zullen slagen hun tekort tijdig terug te dringen tot beneden de grens uit het Verdrag van Maastricht.

1997: Het jaar van de waarheid voor de EU-lidstaten. De cijfers aan het slot van deze twaalf maanden zijn namelijk bepalend voor de uitslag van het EMU-examen.

In juni vindt in Amsterdam de halfjaarlijkse top plaats. Bij die gelegenheid maakt het publiek kennis met de euromunten.

1998: Eind maart publiceren de Europese Commissie en het EMI hun adviezen over het deelnemersveld aan de EMU. De conclusie luidt dat vrijwel zeker elf landen vanaf het eerste moment, 1 januari 1999, van de partij zijn: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Alleen ten aanzien van België en Italië klinken hier en daar nog twijfels. Griekenland heeft zijn economie tot dusverre niet op orde. Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zweden blijven vrijwillig langs de zijlijn.

Begin mei komen de staatshoofden en regeringsleiders in Brussel bijeen om een definitief besluit te nemen over de samenstelling van de kopgroep, om de directie van de ECB te benoemen, waaronder de president, en om de niet meer te wijzigen wisselkoersen vanaf 1 januari 1999 vast te stellen.