De eeuw in het hart

RD-onderzoek biedt zinvol vergelijkingsmateriaal

Niet alle kritiek
is ook adequaat

Door dr. C. S. L. Janse
De resultaten van het onderzoek dat het Reformatorisch Dagblad ter gelegenheid van mijn jubileum heeft gehouden, hebben in vrij brede kring de aandacht getrokken. Dat is op zich positief, maar dat betekent nog niet dat alle reacties (soms tot op de preekstoel toe) ook adequaat zijn. Aan dat probleem lijdt ook het artikel van ds. Blenk.

Wat is de waarde van de enquête die dit voorjaar onder leerlingen van een aantal reformatorische scholen en hun ouders is gehouden? Die waarde zit met name in de vergelijkbaarheid met het vorige onderzoek. Op deze manier is in beeld te brengen hoe zich in zeventien jaar tijd in de desbetreffende groepering allerlei verschuivingen hebben voorgedaan. Verschuivingen die men, al naar gelang waar men zelf staat, kan betreuren of positief interpreteren.

Ongewijzigd
Die historische vergelijkbaarheid vereiste uiteraard dat de enquêtevragen uit 1981 ongewijzigd gehandhaafd werden. Ook dan kan men nog de vraag stellen of een bepaalde uitspraak waarop men moet reageren in 1998 precies dezelfde betekenis en inhoud heeft als in 1981. De tijd schrijdt voort en wij met hem. Als men nu iemand een reactie vraagt op de stelling dat de Statenvertaling van de Bijbel in allerlei opzichten verouderd is, is dat niet helemaal hetzelfde als wanneer men die stelling een eeuw of een halve eeuw geleden aan mensen had voorgelegd.

Verder is van belang dat de schoolenquête destijds verwerkt is in een bredere studie (”Bewaar het pand”) waarvoor ook allerlei andere kwantitatieve en kwalitatieve gegevens gebruikt zijn en een nadere analyse op het enquêtemateriaal is toegepast. Bij het jongste onderzoek was veel minder sprake van een dergelijke inkadering.

Wanneer ds. Blenk erop wijst dat gemeenschap over de kerkmuren heen juist kenmerkend was voor de bevindelijke kring, dan sluit dat helemaal aan bij de resultaten van mijn onderzoek destijds. De uitspraak over de kerkelijke binding paste immers niet in de orthodoxieschaal (”Bewaar het Pand” pag. 213-215 en 283).

Invloed predikanten
In de enquête is inderdaad niet gevraagd naar de invloed van de predikanten. Dat onderwerp kwam destijds al op andere wijze ter tafel (”Bewaar het Pand” pag. 124-125, 254-256). Zo zijn er natuurlijk een heleboel zaken niet aan de orde geweest. Om praktische redenen kun je de vragenlijst niet te lang maken. Anders daalt de bereidheid om mee te werken. Het is ook niet zo dat je bij het opstellen van zo'n enquête altijd pretendeert de meest cruciale punten aan de orde te hebben gesteld, zodat voor volgende onderzoeken alleen maar zaken van het tweede of derde niveau overblijven.

Je zult ook niet veel aandacht schenken aan zaken waarover weinig verschil van mening bestaat. Ds. Blenk noemt in dit verband de doop. Weliswaar zijn er ook in reformatorische kring wel verschillende opvattingen over het geestelijk gebruikmaken van de doop, maar die zijn niet zo makkelijk in één voor alle ondervraagden begrijpelijke zin te formuleren.

Waarom geen vraag naar hypermoderne kerkbouw? Dat zou niet ondenkbaar zijn geweest. Er is immers een zekere samenhang tussen kerkbouw en visie op de eredienst. Niet alleen heeft een rooms-katholieke kerk een met de liturgie samenhangende bouw en inrichting, maar het is ook niet toevallig dat in de inmiddels algemeen bekende Willow Creek-gemeente niet de preekstoel maar het podium centraal staat. Daar wordt immers een show opgevoerd.

Geen onheilsprofeet
Wellicht wil ds. Blenk met zijn vragen vooral zeggen dat uit de enquêtecijfers gemakkelijk een beeld van algehele teruggang opdoemt (zeker onder jongeren) terwijl er ook allerlei positieve ontwikkelingen zijn, bijvoorbeeld op het gebied van de zending. Nu is het bepaald niet onze bedoeling geweest als onheilsprofeet op te treden in die sectoren waar daar geen reden voor was.

Overigens is ten aanzien van de zending wel op te merken dat er vooral een groot aanbod is van “kortverbandvrijwilligers”. Niet zozeer van mensen die de zending als hun levenstaak zien. Wellicht is er daarbij enige samenhang met het verschijnsel dat het tegenwoordig voor veel mensen een zekere aantrekkelijkheid heeft om een tijd lang voor studie of beroep in het (verre) buitenland verkeren.

Een andere vraag van ds. Blenk was of er bij de jeugd niet dieper te vragen was geweest. Dat wil ik niet ontkennen, al is het niet eenvoudig om door middel van een schriftelijke, klassikaal afgenomen enquête dieper liggende geloofsovertuigingen te meten. Hij constateert een verschuiving van de klassieke vraag “Hoe krijg ik een genadig God” naar “Hoe leef ik heilig voor God”. Dat kan ik wel plaatsen. Maar die verschuiving is niet onbetekenend! Het gaat hier om heel cruciale zaken. Is er ook in reformatorische kring niet een opmars van vrome jongelingen? Een geslacht dat rein is in zijn ogen, maar van zijn drek niet is gewassen.

Verscheidenheid
Ook uit de enquête blijkt dat er onder reformatorische jongeren een grote verscheidenheid is. Dat is niets nieuws. Dat bleek ook uit vorig onderzoek. Wel zijn er aanwijzingen dat de divergentie toeneemt.

De een gaat wellicht elke zondag zonder problemen mee naar de kerk, maar leeft uitermate oppervlakkig. De ander heeft in feite al met zijn opvoeding gebroken en botst voortdurend met zijn ouders en het milieu van kerk en school. Een ander is serieus bezig met allerlei levensvragen, maar is daarbij ver verwijderd geraakt van de gereformeerde kaders. Weer een ander is bepaald niet los van de kerk waarin hij opgegroeid is, maar zou het op een aantal punten toch wel graag wat makkelijker willen nemen. En zo kunnen we nog wel een poosje doorgaan met het typeren van allerlei varianten. Gelukkig zijn er ook nog anderen. Er zal altijd een overblijfsel zijn naar de verkiezing van Gods genade.

In de tweede helft van zijn artikel geeft ds. Blenk commentaar op allerlei onderdelen van de enquête. Ongetwijfeld zou over elk van die punten een hele beschouwing te houden zijn.

Duidelijk moet zijn dat wij niet hebben willen suggereren dat bij de reeks uitspraken die de ondervraagden werden voorgelegd, het meeste strenge antwoord per definitie het beste zou zijn. Maar ook een verschuiving van “beetje mee eens” naar “beslist niet mee eens” zegt wel wat.

Neem bijvoorbeeld punten zoals vaccinatie en verzekering. In het verleden hadden velen daar zeer uitgesproken bezwaren tegen, al gold tegelijkertijd dat het als een persoonlijke zaak werd gezien. Het afwijzen daarvan stond niet op één lijn met “gij zult niet stelen” en “gij zult geen vals getuigenis spreken”. Ook wanneer men die bezwaren tegen vaccinatie en verzekering niet meer doorslaggevend acht, is het nog wel van betekenis of men daar nog enigszins in kan komen, of dat men die zonder meer terzijde schuift.

Profetie
Ds. Blenk sluit af met de klacht dat de profetie ontbreekt. In ieder geval kunnen we het erover eens zijn dat dergelijke onderzoeksgegevens een bepaalde duiding vereisen. Wat doen we ermee? Wat hebben ze ons te zeggen? Voor een deel is dat geprobeerd in de verschillende bijdragen in het jubileumboek “De eeuw in het hart”.

Ik weet niet of ds. Blenk die bijdragen beneden de maat vindt en ik wil zeker niet beweren dat daarmee het laatste woord gezegd is. Wel is op die manier en ook in vervolgartikelen in het RD en elders de problematiek van assimilatie en persistentie aan het eind van de twintigste eeuw aan de orde gesteld. Het gaat echter om een adequate reactie. Indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot de krijg toebereiden?

Het gaat erom dat we de fronten juist zien liggen. Dat we oog hebben voor nieuwe fronten, maar daarbij niet vergeten dat sommige oude fronten (denk aan het Dordtse front) nog steeds uitermate relevant zijn. Om met een variant op een oud gezegde te spreken: Zeg mij waar u de fronten ziet liggen en ik zal zeggen wie gij zijt”.

Opinie, 5 december 1998.