De eeuw in het hart

Zorgen en vragen rondom een enquête

De eeuw in het hart

Door ds. P. Mulder
Bij het 25-jarig jubileum als hoofdredacteur van het RD is de heer C. S. L. Janse een passend geschenk aangeboden. Het boek “De eeuw in het hart” borduurt verder op het proefschrift van dr. Janse. Het gaat over de kring waartoe hij behoort en sluit aan bij het werk van zijn krant. Zo wordt ons opnieuw een spiegel voorgehouden. De krant is spiegel van de tijd. Onze krant is spiegel van onze kring.

In deze beeldspraak is de spiegel niet objectief. Niet iedere krant geeft hetzelfde beeld van dezelfde dag. Niet ieder tijdschrift of kerkelijk blad, dat binnen onze kring verschijnt, vertoont hetzelfde beeld. Een spiegel toont ons alleen de buitenkant. Iemand kan in de spiegel er goed gezond uitzien, maar intussen een ernstige hartkwaal hebben.

In een spiegel kijken is goed. Maar je moet er niet ijdel door worden. Je moet echter ook niet weglopen bij wat je in de spiegel ziet. „Want zo iemand een hoorder is van het Woord en niet een dader die is een man gelijk welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel; want hij heeft zichzelf bemerkt en is weggegaan en heeft terstond vergeten hoedanig hij was” (Jakobus 1 : 22, 23).

En je moet ook kritisch naar de spiegel zelf kijken. Want allerlei spiegels die ons voorgehouden worden door kranten, tijdschriften, enquêtes zijn niet gelijk aan de spiegel waarover Jakobus schrijft: de volmaakte wet.

Enkele vragen
In “De eeuw in het hart” wordt ingegaan op een enquête waaraan werd deelgenomen door 287 ouderen en 424 jongeren. De uitslagen van deze enquête zijn vergeleken met een soortgelijke enquête die in 1981 is gehouden. Vergelijking van deze uitkomsten geeft nogal wat verschuivingen in opvattingen te zien. Verschillende schrijvers gaan in het boek op deze enquête in en vooral op de gesignaleerde opvattingen.

Persoonlijk zou ik bij de enquête die het uitgangspunt vormt voor het boeiende en belangwekkende boek een drietal kanttekeningen willen plaatsen.

a. de populatie
Er wordt in het boek uitgegaan van een enquête die in 1981 is gehouden en in 1998 met dezelfde vragen onder een zelfde populatie is herhaald. Het aantal respondenten vanuit het vormingsinstituut te Goes is in 1998 beduidend lager dan in 1981. Op het totaal aantal ouders dat reageerde, kwam in '81 11% via dit instituut; nu was dat 3%. Onder de leerlingen daalde dat percentage van 14 naar 4. Het aandeel vanuit de regio Rotterdam steeg bij de ouders van 25% naar 30% en bij de leerlingen van 23 naar 31.

Een tweede verschuiving die opvalt, is de kerk waartoe men behoort. De percentages in onderstaande tabelletjes spreken voor zich.

                  ouders    leerlingen
                  '81 '98     '81 '98
Ned. Herv.  28 33       37 38
Ger. Gem.   45 35       40 30
overig            2  6          1   9

Met 'overig' worden bedoeld degenen die niet tot de onder ons bekende kerken behoren. Daaronder zullen dus vermoedelijk begrepen zijn evangelischen, mensen van de vergadering van gelovigen en misschien enkele gereformeerden.

Uit deze gegevens blijkt dat de groep in 1998 toch wat anders was samengesteld dan in 1981. Er vond een verschuiving plaats van Goes naar Rotterdam, van vormingsinstituut op het platteland naar mavo-havo-vwo in de randstad, en ook de kerkelijke achtergrond verschoof.

Deze verschuiving heeft niet te maken met het toelatingsbeleid van reformatorische scholen. Voor zover ik weet, is dat beleid niet veranderd; misschien hier en daar wat 'aangescherpt'. Wel mogen we de vraag stellen in hoeverre deze verschuivingen in populatie (naar sociologische denktrant) doorwerkten in de uitkomsten op vragen over avondmaal, bijbelvertaling, de positie van de vrouw, bioscoop, stemmen op de SGP, enzovoort. Werden twee echt gelijkwaardige populaties met elkaar vergeleken? Dat luistert, dunkt mij, zeer nauw in onze kring die juist op het gebied van deze onderwerpen vol is van (kleine) nuanceringen, verschillen in achtergronden, belevingen en gevoeligheden. Temeer daar de enquête conclusies met zich meebrengt over verschuivingen op dit gebied.

b. enquêtevragen
Een tweede overweging die bij mij opkomt ten aanzien van de kwaliteit van de spiegel die ons voorgehouden wordt, betreft de enquêtevragen. Begrepen alle deelnemers, en met name de leerlingen, wat met een vraag bedoeld werd? Althans wat men er mee wilde meten? Of is dat, uit sociologisch oogpunt, niet echt nodig?

Het valt op dat zowel drs. J. A. Coster als ir. L. A. Jansen in hun bijdragen bijvoorbeeld de vraag over de avondmaalsdeelname van zoveel toelichting voorzien. Maar bij hoeveel respondenten woog deze achtergrond mee? Met andere woorden: wat werd precies gemeten? Een (verandering in een) opvatting? Of misschien een verandering in (on)bekend zijn met gedachten die achter zo'n vraag liggen („Als een groot deel van de gemeente aan het avondmaal gaat, is dat een slecht teken.”)?

De vragen waren in 1998 exact gelijk aan die in 1981 gesteld werden. Maar het referentiekader, mede door de tijd bepaald, is aanmerkelijk veranderd. Dat illustreert de vraag over atoomwapens het duidelijkst. De Russische dreiging is praktisch weggevallen. Dat is de verklaring voor de grote verandering in denken over atoomwapens die gemeten werd. De werkelijkheidsbeleving is veranderd en daarom wordt verschuiving in opvatting niet als een principiële opschuiving aangemerkt maar als een te verwachten andere waardering van de werkelijkheid geaccepteerd.

Maar in hoeverre zou dat element ook mee mogen en moeten wegen bij de beoordeling van uitkomsten op andere vragen, zoals die omtrent verzekeren en inenten? Voor hoevelen is 'afgoderij' met verzekeringen en inenten nog herkenbaar?

c. de sociologische, cijfermatige benadering
Zo kom ik als vanzelf bij mijn derde overweging. Een enquête meet meningen en bespreekt niet vanuit schriftuurlijke normen bepaalde opvattingen. Dat kan en zal wel moeten gebeuren naar aanleiding van de enquête-rapportage. Toch dienen zich hierbij vragen aan. Lenen alle onderwerpen (gelet op de teerheid) zich voor enquêtevragen? En gaat van een systematiserende benadering niet als vanzelf (zeker in grote delen van onze kringen) de suggestie uit: hoe behoudender, hoe beter?

Een schrijnend en tegelijk gelukkig uitzonderlijk voorbeeld illustreert dit. Een catechisant afkomstig uit een aan de Gereformeerde Gemeenten verwant kerkverband, vertelde dat in zijn gemeente van herkomst in wel twintig jaar geen avondmaal gehouden was. Respondenten uit zo'n gemeente zullen mogelijk behoudend antwoorden op de vraag over avondmaalsdeelname. Maar worden intussen hier weer niet andere verschuivingen of zelfs grenzen van wat bevindelijk-gereformeerd is, zichtbaar? Niet het behoudend-zijn, maar het schriftuurlijk-zijn moet immers norm zijn. En dat wordt in een gesystematiseerd onderzoek maar moeilijk en heel beperkt gemeten.

Een sociologisch onderzoek richt zich op een groep, op ontwikkelingen in het denken binnen de groep. Maar een groep, ook een groep van 'bevindelijk-gereformeerden', is iets anders dan een gemeente. En misschien zijn wij wel meer groep (verzameling van mensen die veel gemeenschappelijk hebben) dan gemeente (door het Woord – moge het zijn door genade – verbonden aan de Heere en Zijn dienst). Daarmee wordt een grote zorg neergeschreven. Een zorg die uit de resultaten van dit onderzoek sterk onderstreept wordt. Een zorg die ook door het houden van een enquête als deze op zichzelf misschien reeds manifest wordt. Zijn wij met zijn allen niet te groepsmatig bezig? Te scherp gezegd: hebben wij allen niet bekering nodig om van onszelf en onze zaken afgebracht en op de Heere gericht te worden? We zullen het allen beamen. Maar we gaan gewoon verder in verwereldlijken en in elkaar be- en veroordelen en onszelf... buiten schot laten? Het is niet te hopen dat deze enquête daaraan bijdraagt.

Diepe zorg
Met deze kanttekeningen bij de enquête wil ik echter beslist niet zeggen dat er geen reden zou zijn tot diepe bezorgdheid. Want die is er alleszins. Opnieuw zou ik drie opmerkingen willen plaatsen. Eigenlijk niet eens zozeer direct vanuit de enquête, maar iets meer op afstand bij de spiegel van het Woord.

a. referentiekader onmisbaar
Een vraagpunt vanuit grote zorg is voor mij: hoe staat het met het referentiekader? In hoeverre is het bevindelijk-gereformeerde leefklimaat er nog echt? Is de wereld van oude schrijvers, de werkelijkheid van kinderen des Heeren die in de tere vreze Gods en de verborgen omgang met Hem leven, nog enigermate herkenbaar voor onze jongeren en ook voor onze ouderen? Hoevelen weten nog echt wat bevindelijk-gereformeerd in de levenspraktijk van hart en wandel, van gebed en omgang met het Woord inhoudt? Er kan een zeker herkennen zijn vanuit kennis nemen van een beschrijven ervan en een uitwendig leven ernaar. Dat is op zich goed bedoeld, maar mist toch de warmte, de echtheid, het ware leven. Ook bedoel ik vooral niet een herkenbaarheid vanuit iets karikaturaals, hetzij van rechts of van links. Wat is het groot wanneer er (enige) herkenning mag zijn vanuit eigen (zoeken van en staan naar) beleven, of van dichtbij uit ervaring bij ouders bijvoorbeeld. Dat drukt wat af, doet verstaan wat bedoeld wordt. Ook wat eigenlijk bedoeld wordt met verschillende enquêtevragen.

Het artikel van ir. L. A. Jansen, rector van het Van Lodensteincollege, is er een sympathiek voorbeeld van. Hij legt dingen uit; verduidelijkt achtergronden van in de enquête gestelde vragen. Hij is dat ook gewend, denk ik, vanuit het staan in de onderwijswereld in hartelijke verbondenheid aan de kring die hem en ons lief is.

Dit referentiekader is zo onmisbaar voor een groep bevindelijk-gereformeerden. De vraag dringt zich op hoe school en krant, kerk en gezin op het vervagen van dit kader in moeten haken. Of doen we dat reeds?

Vooral mag het gebed wel zijn of de Heere Zijn Geest onder ons zal willen zenden. Tot ontdekking en zondeafbraak, tot verootmoediging en vernieuwing. Maar ook tot wekking en versterking van het echte geestelijke leven. Om Jezus' wil naar de trouw van Zijn verbond dat zelfs het late nageslacht geldt.

b. gevaar van een zuil
Het is een groot goed, en in ons tijdsgewricht helaas een onmisbare zaak, dat er reformatorische scholen zijn, zorginstellingen van eigen signatuur, media van eigen kleur, enzovoort. Laten we maar waarderen wat er zijn mag en zuinig zoeken te bewaren. Toch lopen we samen ook tegen grenzen en gevaren van zuilvorming aan, dunkt mij. In veel situaties worden de meest wezenlijke dingen als zeer vanzelfsprekend beschouwd. Men hoeft ze aan buitenstaanders immers niet uit te leggen en velen ervaren dus niet aan den lijve dat ze omstreden kunnen zijn en dat het leven in een beschermde omgeving een voorrecht is. Binnen een groep is er altijd een werking dat er uitersten ontstaan, dat men elkaar bekijkt en kritiseert. Deze polariserende tendensen doen zich dus vanwege het groep-zijn ook voor binnen onze kleine zuil. Verder is er het gevaar dat men onderlinge geschilpunten en -puntjes uitvergroot. Soms is dat gevaar binnen onze kring extra groot omdat er weinig natuurlijke correctie plaats heeft vanuit confrontatie met fundamenteel zeer anders denkenden.

Een zuil kan groepsdenken met zich mee brengen. Dat kan tot zelfgenoegzaamheid leiden en een zeker vijandsbeeld omtrent de buitenwereld doen ontstaan. Dit mag zeker niet karikaturaal worden. Sommige vragen uit de enquête geven in dit verband stof tot nadenken. Zo zouden meer gevaren te noemen zijn. Het trof mij bijvoorbeeld dat er over carrière gesproken wordt en niet over het vervullen van de bijbelse opdracht.

Beseffen we deze en meer dergelijke tendensen voldoende? En vragen ze actie of reactie van ons? Wijsheid hebben we nodig. Dat we die ijverig zullen zoeken in bezinning en gesprek. Verstand met goddelijk licht bestraald mogen we maar van de Heere begeren; en om Zijn bekerende en bewarende genade voor ons en onze kinderen.

In de Bijbel valt op dat de groep, het volk Israël, al verder wegzinkt in verval. Maar dat enkelingen getrouw blijven. Dat geldt ook Daniël, Nehemia, Jozef in een volstrekt heidense omgeving. Staande blijven is ten diepste een zaak van een persoonlijke band aan de Heere hebben. Van vastgehouden worden door de Heere.

Blijft onze kring overeind? Dat is nergens beloofd. Blijft de Kerk, blijven Gods kinderen staande? Dat is vast beloofd. Al zal het ook voor hen gaan door de verdrukking heen. Mogen wij en onze kinderen door genade dan als een Daniël, Jeremia, Jozef bevonden worden.

c. zeggenschap van het Woord
Uit de tendensen van de enquêteresultaten komt naar voren dat de zeggenschap van het Woord onder grote spanning staat. Juist in de praktijk van het leven (wedstrijdsport, bioscoopbezoek, zijn de duidelijkste voorbeelden). Helaas is er de tendens van: meer ruimte voor de wereld en minder voor het Woord. Deze zeer zorgelijke ontwikkeling (die eigenlijk uit heel de enquête naar voren komt) sluit aan bij ons hart; komt ten diepste voort uit ons hart. Is er eigenlijk al sinds Genesis 3, maar wordt steeds intenser, vooral in onze dagen. En deze ontwikkeling wordt niet echt tegen gehouden door zuilvorming, waarschijnlijk er wel door vertraagd.

We proeven het rondom ons, onder onze jongeren en in onze gezinnen. We voelen het aan onszelf. De wereld rukt op, en wij laten het Woord (een klein beetje, of wat meer) wijken. Lijkt het niet vaak dat indrukken en ook het geleerde omtrent de Bijbel meer aan de oppervlakte blijven steken? Dat is in de groep en in de gemeente gaande, zelfs bij Gods kinderen.

Is dat niet de grote zorg van onze tijd? Is dat niet de diepe nood van ons allen? Zijn veel verontrustende enquête resultaten niet gevolgen van deze oorzaak? Onze nood is geestelijk van aard.

Laat het onze bede en onze betrachting zijn: O Heere, bekeer Gij ons, leer ons toch Uw vreze, maak door Uw Geest in Uw Woord ons hart en onze wandel vast.

Dit is een publicatie uit Daniël,
d.d. 20 november 1998.