De eeuw in het hart

Hoofdstuk 1

De bevindelijk gereformeerden
en de eeuw in hun hart

Door drs. J. A. Coster

1. De onderzoeker en zijn achterban

Inleiding
Hoe gedraagt een groep zich als geheel? Wat zijn de bindende factoren en wat de ontbindende? Als zo'n populatie zich ten aanzien van andere groepen in de samenleving een gelijkwaardige plaats verovert, kan dat dan met behoud van het eigene of 'verwateren' de principia? Om het in vaktermen te vragen: Assimileert de groep, gaat zij op in de 'massa', of persisteert zij, weet zij haar eigenheid in deze wereld te bewaren? Dat zijn vragen waaraan drs. C. S. L. Janse in 1985 een proefschrift wijdde. De antwoorden hebben hun spoor getrokken in de door hem onderzochte groep. Janse schrijft immers niet alleen met het gezag van een wetenschapper maar ook met dat van de hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad.

Op 1 augustus 1998 herdacht Janse dat hij vijfentwintig jaar bij het Reformatorisch Dagblad (RD) in –voltijds– dienst was. Met dit boek willen wij zijn verdiensten in beide rollen benadrukken en hem –en in hem het RD– nog wat handvatten geven voor de toekomst.

Assimileren en/of persisteren; gehoor geven aan de tijdgeest en/of zich ertegen verzetten. In tabellen en overzichten is veel duidelijk te maken. De analyse die volgt –zeker in termen van enerzijds en anderzijds, een wetenschapper waardig– is uiterst zinvol. In de krant moet er echter een mening aan toegevoegd worden, in dit geval geschreven door de hoofdredacteur, of onder zijn verantwoordelijkheid. Bij de afweging van het 'harde nieuws' spelen ook niet-meetbare dingen een rol. Ten diepste is die afweging een zaak van het hart. Of we nu emanciperen, assimileren of persisteren, het gaat om ons hart.

Ooit werden ouders door hun predikant geadviseerd. De vraag was of hun kind voor –nota bene– de rijksuniversiteit moest kiezen of voor een landelijk bekende kweekschool voor (toen) onderwijzers. Het was de keus tussen een werelds en een beschermd milieu.

Het antwoord heeft hen wellicht onthutst, maar ook aan het 'werk' gezet. „Het kwaad zit niet in de universiteit, het kwaad zit niet in een opleiding, het kwaad zit in zijn eigen hart. Gaat uw kind naar de universiteit? Laat het gaan en doe dat met gevouwen handen. Gaat uw kind naar die kweekschool, laat het gaan en doe dat met gevouwen handen”.

Zo is Janse ook gaan studeren. Vanuit die achtergrond van “gevouwen handen” heeft hij zijn betrokkenheid op de eigen achterban meegekregen. Dat speelde mee toen hij een wetenschappelijke carrière afbrak om een ongewis avontuur aan te gaan bij een krantenbedrijf in oprichting.

Wat te meten is, wat te analyseren valt, is hanteerbaar. Daarmee valt wat te doen. Daarop wordt onder andere door het RD voortgebouwd. Misschien gaan we met die gegevens –wie zou daar één man verantwoordelijk voor willen stellen?– wel wat erg rationeel te werk. Want altijd moeten we de dimensie achter de getallen in het oog houden.

Het RD heeft een enquête die in 1981 werd afgenomen en die door Janse werd gebruikt, herhaald. We wilden meer te weten komen over onze lezerskring. Daarna hebben wij een aantal personen met wie Janse als beleidsmaker veel van doen heeft, gevraagd te reageren op de analyse naar aanleiding van de enquête. Een van hen verzuchtte toen: „Dus weer over cijfers”. Mede daardoor gewaarschuwd, is gevraagd verder te kijken dan wat voor ogen is.

We hopen Janse met deze bundel een cadeau te geven dat –om in zijn beoordelingscategorieën te schrijven– wel „aardig gedaan” is. Tevens willen we de achterban van het RD van dienst zijn. Met gevouwen handen.

De man uit de kring
Het onderwerp van de dissertatie raakte Janse al eerder. Als student heeft hij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden als het ware aan den lijve ondervonden. Hij maakte zelf deel uit van het proces.

Bovendien was hij actief in de studentenwereld van deze groep. Via zijn activiteiten in de Civitas Studiosorum in Fundamento Reformato (CSFR) heeft hij ongetwijfeld het emancipatieproces, met de daarmee samenhangende processen van assimilatie en persistentie, van dichtbij geobserveerd. Als bestuurder van de CSFR werd hij ermee geconfronteerd en werd hij gedwongen kleur te bekennen.In feite ging het toen –de jaren zestig– over een groep die qua scholing (en leeftijd) bepaald geen karakteristiek was van de bevindelijk gereformeerden als totale populatie. Ook als studentengemeenschap was de CSFR (natuurlijk) niet homogeen. Vooropleiding en studiekeuze zijn medebepalend voor de algemene ontwikkeling, en dus voor de wijze waarop de student zijn weg vindt in de maatschappij. Terzijde zij opgemerkt dat velen –ook Janse– daarbij veel aan de CSFR-tijd te danken hebben.

De hoofdredacteur...
Als hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad leerde Janse de bevindelijk gereformeerden –het mag eenmaal gezegd zijn dat hij de term “bevindelijk gereformeerden” niet heeft geïntroduceerd– als totale groep kennen. In termen van zijn proefschrift: hij trad in dienst van een bedrijf dat voortkwam uit de behoefte de tijdgeest te weerstaan.

Tegelijkertijd was er ook sprake van missionair elan. De oprichters, bestuurlijk samengebald in de Stichting Reformatorische Publikatie, hebben vanaf het begin oog gehad voor het heil van de natie. Het RD had en heeft een boodschap voor het gehele volk. Niet voor niets speelde artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis een grote rol in de discussies rond het ontstaan van het Reformatorisch Dagblad. Op grond van dat artikel –voortbouwend op datgene wat het Woord daarover zegt– maakt(e) men zich sterk voor een christelijke overheid, dus voor een christelijke natie. Dat streven wordt vanuit de historie van ons land onderstreept.

Die visie reikt verder dan de abonneegroep. Heel het land, heel het volk en heel de kerk moeten worden opgeroepen tot wederkeer. Dat is overigens moeilijk concreet te maken met een dagblad. Janse heeft dat zelf in discussies meermalen betoogd. Het dagblad wordt immers 'gekocht' door de abonnees. Dat zij tot die koop overgaan, betekent dat zij het in grove lijnen eens zijn met het gebodene. De krant kan helpen bij een eventuele verdere emancipatie, reikt handvatten voor assimilatie of persistentie, maar dan wel binnen de grenzen die de abonnee voor zichzelf trekt. Anders verbreekt deze het cont(r)act.

Tegen Janses redenering zijn argumenten in te brengen. Alleen al het feit dat deze krant momenteel in zo'n 60.000 gezinnen komt, betekent dat hij dagelijks meer dan 200.000 personen bereikt. Hoe dan ook: de krant doet je wat. Zo heeft het RD –welke krant niet?– indirect invloed op de samenleving.

Vanuit de gedachte dat de boodschap heilzaam is, zal de redactie er alles aan moeten doen haar helder te brengen en de lezer te mobiliseren tot actieve deelname aan het maatschappelijk gebeuren.

...en de achterban
Een stuurman moet zijn schip en het water kennen. Dat hebben directie en hoofdredactie van het RD door de jaren heen altijd erkend. Om de abonneegroep te leren kennen, worden er regelmatig professionele enquêtes gehouden. Zij leverden door de jaren heen een portrettengalerij van 'de lezer'. Diens wensen en behoeften worden gepeild, zowel ten gerieve van de redactie als van de advertentieafdeling.

Met meer dan beroepsmatige interesse volgt Janse de ontwikkelingen binnen de bevindelijk gereformeerde lezerskring. Zijn motieven daarvoor reiken verder dan de gedachte dat je “als hoofdredacteur op de hoogte moet zijn”. De betrokkenheid op zijn achterban, maar ook het plezier in de wetenschappelijke analyse, moeten als motivatie genoemd worden.

In dit licht bezien is het te begrijpen dat (de weergave van) de enquête die ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het RD werd afgenomen duidelijk de interesse en werkwijze van Janse weerspiegelt. De socioloog is benieuwd voor wie hij als hoofdredacteur werkt.

Die enquête kreeg enkele jaren later nog meer reliëf; de cijfers maakten een behoorlijk deel van de onderbouwing van Janses proefschrift uit. Daarom hebben wij –van het Reformatorisch Dagblad– deze enquête herhaald.Wij danken de directies van de scholen die bij het onderzoek betrokken waren voor de toestemming en vlotte medewerking. De leerlingen en ouders willen wij graag bedanken voor de bereidwilligheid om wéér een enquête in te vullen. Het vele werk dat het secretariaat van het RD in de tijd tussen plan en boek uitvoerde, mag ook niet onvermeld blijven.

2. De aanleiding tot een proefschrift

Inleiding
Het bevindelijke deel van de gereformeerde gezindte is te beschrijven als een religieuze minderheid. Deze zin uit het proefschrift van Janse suggereert ook een gereformeerde gezindte in bredere zin.

Wat betreft die gereformeerde gezindte in bredere zin: de emancipatie binnen de Gereformeerde Kerken onder 'leiding' van dr. A. Kuyper was een opmerkelijk fenomeen. Dat streven naar maatschappelijke gelijkheid vond plaats rond de eeuwwisseling.

Bij de bevindelijk gereformeerden is die emancipatie veel later op gang gekomen.Het is de vraag waarom dat zo was. In feite is Janse de eerste die in de jaren tachtig daarnaar systematisch onderzoek doet. Zijn doctorstitel verwerft hij in 1985 met de verdediging van de studie: “Bewaar het pand, De spanning tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden” (Den Hertog, 1985).

Behalve van emancipatie is er ook sprake van assimilatie. Daaronder verstaan we de neiging of de wens van de minderheid –of personen daaruit– om waarden, normen, verwachtingen en doelstellingen van een 'overheersende' cultuur over te nemen.De moderne maatschappij oefent een sterke assimilatiedruk uit op (religieuze) minderheden. Daartegen weerstand bieden –persisteren– is bepaald geen vanzelfsprekendheid. En daarmee is de derde term uit de titel van het proefschrift genoemd.

Eerdere bronnen
Prof dr. A. van der Meiden schreef reeds in 1968 over de aanvallen van binnen en van buiten die ook deze groep van bevindelijk gereformeerden zouden treffen.

Aanvallen van buiten zorgen voor 'onrust' binnen de groep en brengen er veranderingsprocessen op gang. Nieuwe denkbeelden en moderne leerprocessen die de jongere generaties opdoen, leiden 'thuis' tot conflicten, ook over het geloof.

Daarnaast brengen de massamedia andere gedachten en ideeën in de huiskamer.

De huidige mobiliteit van de bevolking heeft tot gevolg dat de geestelijke en culturele ontsluiting sneller en breder plaatsheeft dan vroeger.

Met deze voorbeelden schetst Van der Meiden hoe een minderheid tot assimilatie komt.

In 1976 houdt Van der Meiden hetzelfde verhaal, maar dan met de constatering dat er naast de beschreven ontwikkeling sprake is van een groeiende orthodoxie in de rechterflank van de beschreven groep (zowel relatief als absoluut). Deze groei is mede te danken aan samenwerkingsverbanden van personen/organisaties uit de onderscheiden kerken. Die verbanden lijken vruchtbaar. Er is dus ook sprake van persistentie.

Het onderzoek
Vanuit deze achtergrond komt Janse tot het onderwerp van zijn studie: De bevindelijk gereformeerden als een (potentiële) emancipatiegroepering in de spanning tussen assimilatie (identiteitsvervaging) en persistentie (identiteitshandhaving).

Om daarvan een beeld te krijgen stelt hij zich dertien vragen. Een deel van de vragen leidt tot een beschrijving op grond van bekende gegevens. Zij worden beantwoord vanuit de literatuur. De andere antwoorden worden gestaafd door de resultaten van direct onderzoek. Hij houdt een enquête onder scholieren van het voortgezet onderwijs, hun ouders en docenten.

Janse motiveert de wetenschappelijke waarde van het onderzoek in het feit dat deze onderzoeksgroep –de bevindelijk gereformeerden– weinig aandacht krijgt in de sociale wetenschappen. Verder is het verschijnsel dat in een tijd van ontzuiling een herzuiling optreedt, de moeite van het onderzoeken waard.

Maar ook maatschappelijk is de bevindelijke tak van de gereformeerde gezindte een dankbaar studieobject. Zoals bij alle minderheden is ook hier sprake van cultuurpatronen die verschillen van hetgeen in de maatschappij gangbaar is. Er kan hier dus worden gesproken van een voorbeeld van de minderhedenproblematiek.

In de praktijk heeft de ontzuiling gevolgen voor allerlei verdeelsleutels en subsidieregels die worden gehanteerd. In zo'n geval is het goed als een minderheid de eigen identiteit naar de overheid kan duidelijk maken.

Ten slotte wordt gewezen op de ethische kloof tussen de doelgroep en de rest van de samenleving, een kloof die door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen steeds breder dreigt te worden.

De door Janse onderzochte groep heeft dus zelf ook baat bij een wetenschappelijk onderbouwd portret. Het stelt de groep in staat zich doelbewust in deze samenleving te bewegen.

3. De wetenschapper en zijn grenzen
Janse heeft in zijn dissertatie zijn eigen positie gemarkeerd. Tenslotte was hij op het moment dat hij als wetenschapper onderzoek deed ook opinieleider binnen dezelfde groep.

Allereerst zegt hij dat sociale wetenschappers het verschijnsel godsdienst nogal eens volledig willen verklaren uit sociale factoren. Hij wijst dat af als een verwerpelijk sociologisme.

Hoezeer een socioloog, zo vervolgt Janse, de relaties tussen verschijnselen kan ontdekken en ontrafelen, over de laatste vragen van mens en samenleving, over de vragen van goed en kwaad, kan hij in de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoeker het beslissende woord niet spreken.

Niettegenstaande de waarheid van deze twee uitgangspunten, vervolgt hij, kunnen ook godsdienstige minderheidsgroepen baat hebben bij de uitkomsten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

Dit boek ontleent zijn titel aan Prediker 3:11, ...ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd... De uitleg van die tekst onderstreept wat Janse in het hierbovenstaande beweert. God gaf de mens een natuurlijke genegenheid tot het onderzoeken van de eeuwen en tijden en wat daarin geschied is. Daaronder valt de bestudering van relaties tussen verschijnselen. Tegelijkertijd is deze tekst ook te lezen als een ingeschapen geneigdheid om te onderzoeken wat eeuwigheidswaarde heeft. Dat gaat het wetenschappelijk werk te boven.

De verdere opzet van dit boek
Nu, in 1998, wilden we weten of de uitkomsten die Janse in 1985 vond, nog gelden.Het is natuurlijk niet de bedoeling het proefschrift 'over te doen'. Op 1 april 1981 bracht het Reformatorisch Dagblad echter een jubileumuitgave waarin Janse ruime aandacht schenkt aan de resultaten van een enquête in de achterban. In die artikelen zijn de contouren van het promotieonderzoek al duidelijk te onderscheiden. Vandaar dat wij in deel 4 van dit hoofdstuk uitgaan van de artikelen in de jubileumuitgave, hier en daar gecomplementeerd met gegevens uit de dissertatie.

Uit de analyse van hetgeen aan cijfermateriaal in dat deel gebracht wordt, moet blijken of de bevindelijk gereformeerden verder emancipeerden en in hoeverre dat gepaard ging met assimilatie, dan wel met persistentie. In de hoofdstukken 2 en 3 worden de gesignaleerde tendenzen becommentarieerd door respectievelijk een godsdienstsocioloog en een oud-lid van de Stichting Reformatorische Publikatie die in voorkomende gevallen waarschuwde voor vergaande conclusies op grond van alleen maar cijfers.

Hoe verder?
Hierboven hebben we Janse zelf al laten aangeven dat de wetenschapsbeoefening grenzen heeft. Echter, waar de wetenschapper op grond van zijn bevindingen aangeeft wat de feiten zijn, moet de opinieleider zijn doelgroep, maar ook de samenleving als geheel, met die feiten leren omgaan.

Bij de opinievorming gaat het wél over de laatste vragen van mens en samenleving, over de vragen van goed en kwaad. De opinieleider zal ongetwijfeld ook het beslissende woord niet kunnen spreken, maar hij spreekt in ieder geval wel de wetenschappelijke mond voorbij.

Hoe je het ook wendt of keert, de eeuwwisseling krijgt meer aandacht dan een 'normale' jaarwisseling. Dat afgezet tegen de veranderingen die de laatste decennia in de maatschappij optraden, deed ons vragen naar hoe we als bevindelijk gereformeerden verder moeten.

Daarom hebben wij een aantal opinieleiders gevraagd vanuit hun werk of beleving lijnen te trekken naar de toekomst. Met hoofd en hart. Hun bijdrage staat in hoofdstuk 4 en volgende. Achteraf hebben wij enige structuur aangebracht door de bijdragen –die onafhankelijk van elkaar werden geschreven– in een min of meer logische volgorde te zetten.

In feite is ons staan in deze cultuur, de onderliggende vraag. Daar zetten we mee in. Het antwoord daarop heeft gevolgen voor het gezin, de kerk, en de maatschappij, hier in politiek opzicht. De laatste drie vormen “De Driestar” waarbinnen de school functioneert. Die leidt onder meer op voor het wetenschappelijke werk.

Al deze verbanden krijgen te maken met de verworvenheden van de telecommunicatie. Zij worden –zoals het er nu uitziet– gemeengoed van de burger in de eenentwintigste eeuw, maar hoe moeten ze worden gebruikt? Dat laatste is ook de vraag die gesteld wordt ten aanzien van onzewelvaart.

Wij bieden op deze wijze hoofdredacteur Janse een bloemlezing aan die de wetenschapper Janse zeker zal bezighouden, maar die voor 'beiden' is bedoeld.