De eeuw in het hart

Tijdgeest krijgt meer vat op bevindelijk gereformeerden

Open vensters naar de wereld

Door drs. H. van den Berge
De bevindelijk gereformeerden worstelen met de moderne tijdgeest. Uit onderzoek blijkt dat ze sinds 1981 veel positiever denken over bioscoopbezoek, inenten en voorbehoedmiddelen. Ook worden de kerkmuren lager en een grote deelname aan het avondmaal wordt minder vaak als een bedenkelijk teken gezien. Hoe hebben de bevindelijk gereformeerden het pand dat hun is toebetrouwd, de afgelopen jaren bewaard?

Het Reformatorisch Dagblad heeft dit voorjaar onderzoek gedaan onder leerlingen van reformatorische middelbare scholen en hun ouders naar de kenmerken van bevindelijk gereformeerden. De aanleiding hiervoor is het 25-jarig jubileum van dr. C. S. L. Janse als hoofdredacteur, dat vandaag is gevierd. In 1981 heeft Janse een soortgelijk onderzoek verricht. De herhaling laat zien in hoeverre de uitkomsten van toen nu nog steeds gelden.

”Bewaar het pand”
Het onderzoek van 1998 werd verricht op dezelfde reformatorische middelbare scholen als in 1981. De leerlingen uit de hoogste klassen kregen ruim twintig stellingen over soms omstreden onderwerpen voorgelegd. Om te kijken of er sprake was van een generatieverschil werden ook hun ouders ondervraagd.

De uitkomsten van het onderzoek in 1981 vormden de basis voor de promotie van Janse in 1985. In zijn proefschrift “Bewaar het pand” onderzocht de hoofdredacteur de mate waarin de bevindelijk gereformeerden zich aanpassen aan de bestaande opvattingen in de samenleving (assimilatie) of juist weerstand daartegen bieden (persistentie).

Aan het onderzoek in 1981 deden 334 ouders mee, tegen 287 in 1998. Bij de leerlingen ging het om respectievelijk 495 en 424 personen. De kerkelijke spreiding van de ondervraagden zag er in 1998 uit als volgt: Nederlandse Hervormde Kerk 36 procent, Gereformeerde Gemeenten 33 procent, Christelijke Gereformeerde Kerken 6 procent, Oud Gereformeerde Gemeenten 9 procent, Gereformeerde Gemeenten in Nederland 8 procent, terwijl de overigen een andere kerkelijke achtergrond hadden.

De onderzoeksgegevens zijn verwerkt in het boek “De eeuw in het hart, de bevindelijk gereformeerden op weg naar de eenentwintigste eeuw”. In deze studie trekken bovendien verschillende scribenten uit de gereformeerde gezindte lijnen naar de toekomst, al dan niet op grond van de onderzoeksgegevens. Vanmiddag is op een symposium over dit onderwerp het eerste exemplaar aangeboden aan Janse.

Emancipatie
Uit de gegevens blijkt dat de maatschappelijke emancipatie van de bevindelijk gereformeerden is toegenomen. Dat kan onder meer worden afgeleid uit hun erg positieve houding ten opzichte van studeren en het grote belang dat wordt gehecht aan meer scholing voor meisjes.

Ook carrière maken vinden zowel de ouders als de leerlingen belangrijk. Toch denken beide groepen hier nu genuanceerder over dan in 1981. Blijkbaar vinden steeds meer oudere én jongere bevindelijk gereformeerden dat er meer in het leven is dan werken. Op zich kan dat een teken van emancipatie zijn, want ook in de Nederlandse samenleving is deze tendens zichtbaar.

Dat de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden toeneemt, is de ene kant van de medaille, de andere kant is de vraag of de samenleving hen desondanks wel accepteert. Uit de gegevens blijkt dat de ondervraagden in meerderheid vinden dat het reformatorische volksdeel niet voor vol wordt aangezien. Bij de leerlingen is de groep die deze mening is toegedaan sinds 1981 zelfs aanzienlijk toegenomen. Op zich valt dit wel te begrijpen, want de snel veranderende Nederlandse samenleving begrijpt de principes en levensstijl van de bevindelijk gereformeerden steeds minder. Het gevolg hiervan kan zijn dat hun emancipatie wordt geremd, als zij zich niet aanpassen.

Kerkmuren
Sinds de jaren zestig is er in Nederland sprake van een proces van ontzuiling. Mede hierdoor is de binding met kerken en levensbeschouwelijke organisaties sterk afgenomen. De vraag is of dat ook geldt voor de bevindelijk gereformeerden. Om dat te onderzoeken, werd aan de respondenten de volgende stelling voorgelegd: „Hoewel de kerk waartoe ik behoor natuurlijk ook zijn gebreken heeft, zou ik me toch in kerkelijk opzicht nergens anders kunnen thuisvoelen”.

Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat in de periode 1981-1998 de kerkmuren voor zowel ouders als leerlingen lager werden. De beslistheid waarmee voor de eigen kerk wordt opgekomen, is gedaald. Van de scholieren is zelfs maar 20 procent het “zeer eens” met de stelling. Een verklaring hiervoor kan zijn dat jongeren door hun contacten met leeftijdgenoten uit andere kerkgenootschappen op reformatorische scholen, SRB-avonden en dergelijke vinden dat de verschillen tussen de diverse kerken minder groot zijn dan ze dachten.

Interessant zou zijn om te zien of er een verschil in kerkelijke binding is tussen de kerkgenootschappen. Jammer genoeg zijn deze gegevens niet in het boek opgenomen.

De leer
In hoeverre de bevindelijk gereformeerden zich wel of niet aanpassen aan de tijdgeest is ook onderzocht aan de hand van bepaalde opvattingen over de leer. Een erg belangrijk punt daarbij is de historische betrouwbaarheid van de Bijbel. De meeste protestanten in Nederland zetten hier vraagtekens achter. Het reformatorisch volksdeel onderschrijft daarentegen de Bijbel vanouds van kaft tot kaft. De vraag is of dit nog steeds het geval is. Uit het onderzoek blijkt dat de overgrote meerderheid daar voluit achter staat, maar dat deze groep wel slinkt. Bij zowel de ouders als de leerlingen is sprake van een daling met 6 procent tot respectievelijk 86 en 68 procent.

De toelating van de vrouw tot de kerkelijke ambten was lange tijd absoluut geen discussiepunt bij de bevindelijk gereformeerden. Toch lijkt dit te veranderen. In de linkerzijde van de gereformeerde gezindte gaan immers al stemmen op om in ieder geval het diakenambt ook voor vrouwen toegankelijk te maken.

Uit het onderzoek blijkt dat er inderdaad sprake is van een verschuiving. In 1981 was 92 procent van de ouders duidelijk tegen de vrouw in het ambt, terwijl dat nu is gedaald tot 81 procent. Bij de leerlingen wil 48 procent de ambten beslist niet openstellen voor vrouwen, terwijl dat in 1981 nog 60 procent was. Uit de gegevens kan niet worden opgemaakt dat de verschuiving betekent dat het aantal voorstanders van vrouwelijke ambtsdragers snel toeneemt, maar wel dat een stijgend aantal bevindelijk gereformeerden minder stellige uitspraken over dit onderwerp doet.

EO
Om meer inzicht te krijgen in de leerstellige uitgangspunten, kregen de respondenten ook een uitspraak voorgelegd over de EO, waarvan ongeveer 34 procent van de ondervraagden lid is. Bij de formulering van deze uitspraak heeft ook de theologische opstelling van de omroep een rol gespeeld. De EO zou te veel de nadruk leggen op het menselijk activisme, op het Jezus de hand geven, terwijl Gods soevereiniteit en verkiezend welbehagen onderbelicht blijven.

Deze gedachte is verwerkt in de stelling: „De EO is een omroep die over het geheel genomen bijbels verantwoorde programma's brengt”. Hierover wordt heel verschillend gedacht. Bij de ouders is zo'n 38 procent het met de stelling eens, terwijl ongeveer 46 procent de uitspraak niet onderschrijft. Bij hen is er in de periode 1981-1998 nauwelijks sprake van een verschuiving. Bij de leerlingen is dat wel het geval. Het aantal jongeren dat de programma's bijbels verantwoord vindt, stijgt van 54 naar 61 procent. Zij staan positiever tegenover de EO. Het generatieverschil neemt dus iets toe.

Geestelijk leven
In zijn proefschrift heeft Janse de ontwikkeling van de geloofsbeleving bij de bevindelijk gereformeerden onderzocht door een stelling op te nemen over de deelname aan het heilig avondmaal. Als die toeneemt, zo stelt hij in zijn dissertatie, wijst dat erop dat meer mensen zich als bekeerd beschouwen. Behalve in de rechtervleugel van de bevindelijk gereformeerden, is de laatste jaren de deelname aan het avondmaal duidelijk toegenomen, constateert Janse. Lang niet iedereen ziet dit echter als een blijk van geestelijke opleving. Integendeel, men beschouwt het juist als een symptoom van toenemende oppervlakkigheid en een activistische geloofsvisie.

In het onderzoek worden de opvattingen gepeild met behulp van de stelling: „Als een groot deel van de gemeente aan het avondmaal gaat, is dat meestal een slecht teken”. Uit de antwoorden komt duidelijk naar voren dat de meningen van ouderen en jongeren sterk zijn veranderd.

In 1981 vindt 65 procent van de ouders dat een grote deelname een slecht teken is, maar in 1998 is dit gedaald tot 54 procent. Het aantal ouders dat het géén slecht teken vindt, stijgt daarentegen van 23 naar 37 procent. Bij de leerlingen is de verschuiving ook aanzienlijk. Het aantal dat een grote deelname aan het avondmaal een slecht teken vindt, daalt van 30 procent in 1981 naar 20 procent in 1998. Het aantal van degenen die het géén slecht teken vinden, stijgt van 43 naar 61 procent. De groep ondervraagden die geen mening had liep bij beide groepen terug.

Hoewel mensen geen hartenkenners zijn, zijn deze resultaten niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ze wijzen duidelijk in de richting van een veranderend geestelijk klimaat binnen de kerken. De assimilatie zet door.

Bijbelvertaling
De veranderende opvattingen van de bevindelijk gereformeerden zijn ook duidelijk waar te nemen met betrekking tot de liturgie. De weerstand tegen het zingen van gezangen in de kerk neemt bij ouders en leerlingen af. Bij de ouders is nu 24 procent voor en bij de leerlingen 42 procent. De generatiekloof is bij dit punt groot.

Ook de opvatting dat vrouwen en meisjes tijdens de kerkdiensten een hoed, muts of ander hoofddeksel op behoren te hebben is aan erosie onderhevig. Wel is hier de groep voorstanders bij zowel de ouders (83 procent) als de leerlingen (58 procent) nog duidelijk in de meerderheid.

Bij de stelling „Tweemaal naar de kerk op zondag is onze plicht” valt eenzelfde ontwikkeling waar te nemen. De groep voorstanders brokkelt af, maar is bij zowel de ouders (93 procent) als de leerlingen (62 procent) nog steeds het grootst.

Het belang van een nieuwe vertaling van de Bijbel is eveneens onderzocht. Dat is erg actueel, want enige tijd voordat de enquête werd afgenomen is in bevindelijk gereformeerde kring hierover een discussie gestart. Uit het onderzoek blijkt dat de groep die de Statenvertaling verouderd vindt nog steeds duidelijk in de minderheid is, maar wel groter wordt. Van de ouders is nu 24 procent voor een andere vertaling. Bij de leerlingen ligt dat percentage op 34 procent.

Wedstrijdsport
In zijn proefschrift stelt Janse dat in bevindelijk gereformeerde kring vrij algemeen wordt geklaagd over de toenemende wereldgelijkvormigheid, dat wil zeggen: de aanpassing van de eigen levenswandel aan hetgeen in de maatschappij gangbaar is. In het onderzoek werden de meningen gepeild over de volgende omstreden kwesties: televisiebezit, bioscoopbezoek, wedstrijdsport, zondagsbesteding, stakingen, inenting, voorbehoedmiddelen en omgang met andersdenkenden.

Met de stelling „De televisie moet uit onze gezinnen worden geweerd” is 82 procent van de ouders het in 1998 eens, al kalft de groep die sterk tegen tv is wel af. Bij dit onderwerp is er sprake van een generatiekloof. Van de huidige leerlingen wijst 38 procent televisie af, terwijl dat in 1981 nog 52 procent was.

Eenzelfde tendens, maar dan nog sterker, is te zien bij het bioscoopbezoek. In 1981 was 67 procent van de leerlingen hiertegen, maar inmiddels is dat gedaald tot 44 procent. Ook ouders worden minder stellig in het afwijzen van het gaan naar de film, hoewel ze dit in overgrote meerderheid nog wel afwijzen.

Wedstrijdsport is in bevindelijk gereformeerde kring altijd negatief beoordeeld. Om inzicht te krijgen in de huidige opvattingen is de respondenten gevraagd of zij vinden dat de wedstrijdsport in reformatorische kring veel te veel wordt verketterd. Van de ouders is zo'n 38 procent het hiermee eens en 50 procent oneens. Bij de leerlingen ligt de verhouding duidelijk anders. Van hen vindt nu 63 procent dat over wedstrijdsport te negatief wordt gedaan, terwijl dat in 1981 nog 52 procent was.

„Op zondag mag men gebruikmaken van het openbaar vervoer om zieken te bezoeken of om naar de kerk te gaan”. Deze stelling gaat in op de zondagsbesteding en op het feit dat men anderen voor zich laat werken terwijl het niet om werken der noodzakelijkheid gaat. De ouders zijn in meerderheid (bijna 60 procent) tegen het gebruikmaken van openbaar vervoer op zondag, al doen ze dat minder stellig dan in 1981. Bij de leerlingen zijn de meesten (63 procent) daarentegen voorstander van deze transportmogelijkheid op de eerste dag van de week.

Bevindelijk gereformeerden staan bekend als gezagsgetrouw. Ze zullen dan ook niet snel meedoen aan een staking. Toch zijn de opvattingen hierover ook aan verandering onderhevig. In 1981 wees 82 procent van de ouders en 53 procent van de leerlingen staken af. In 1998 is dat respectievelijk 75 en 33 procent. Het generatieverschil neemt door de enorme daling met 23 procent bij de leerlingen sterk toe.

De bevindelijk gereformeerden sluiten zich zeker niet op in hun reformatorische zuil. Verreweg de meesten vinden dat ook mensen met andere godsdienstige principes best tot hun vrienden- en kennissenkring kunnen behoren. In 1998 vindt 85 procent van de ouders dat en 95 procent van de leerlingen. In vergelijking met 1981 zijn de antwoorden nu nog stelliger. Deze contacten worden kennelijk niet als gevaarlijk ervaren, terwijl de achterliggende gedachte zich gemakkelijk laat raden: De kans op assimilatie (aanpassing) wordt groter.

Verzekeren
De opvattingen over verzekeren zijn behoorlijk gewijzigd. De steun voor de stelling „Verzekeren betekent een aantasting van het geloof in Gods voorzienigheid” is sterk afgenomen. Bij de ouders stemt nog 37 procent in met deze uitspraak en bij de leerlingen 15 procent. Opvallend is de enorme stjging van de categorie “beslist niet mee eens”.

Eenzelfde tendens is te zien bij de stelling „Inenting tegen besmettelijke ziekten moet worden aangemoedigd”. In 1981 vond nog 61 procent van de ouders dat dit niet moest, maar anno 1998 is nog 46 procent tegen. Daarentegen is 48 procent voor het aanmoedigen van vaccineren. Bij de leerlingen is 74 procent voor en 20 procent tegen. Ook bij deze stelling is sprake van een radicalisering. Velen vinden dat inenten zeker moet worden gestimuleerd.

De bevindelijk gereformeerden staan nu ook veel positiever tegenover het gebruik van voorbehoedmiddelen. Met de stelling „Het is tegenwoordig verantwoord wanneer men door het gebruik van voorbehoedmiddelen de gezinsgrootte beperkt houdt” was in 1981 van de ouders 83 procent het niet eens en 62 procent van de leerlingen. Anno 1998 is nog 61 procent van de ouders tegen het gebruik van voorbehoedmiddelen om de gezinsgrootte te beperken en 41 procent van de leerlingen.

Vrouwelijk kamerlid
De ondervraagden is ook naar hun politieke voorkeur gevraagd. Daaruit blijkt dat de SGP weliswaar nog de meeste aanhang heeft bij de bevindelijk gereformeerden, maar dat de steun wel terugloopt. Bij de ouders is in de periode 1981-1998 sprake van een daling van 87 naar 77 procent en bij de leerlingen van 54 naar 41 procent. De duidelijke winnaar is de RPF. Bij de ouders stijgt haar aanhang van 3 naar 12 procent en bij de leerlingen van 4 naar 23 procent.

De gewijzigde politieke opvattingen komen ook duidelijk tot uitdrukking bij de stelling „Principieel gezien is tegen een vrouwelijk kamerlid geen doorslaggevend bezwaar in te brengen”. De bevindelijk gereformeerden staan vanouds zeer huiverig tegenover de betrokkenheid van de vrouw bij de politiek. Passief kiesrecht (het recht om gekozen te worden) wijzen ze van de hand, omdat de man het regeerambt toebehoort.

Uit het onderzoek blijkt dat in 1981 een meerderheid van de ouders tegen een vrouwelijk kamerlid was, maar in 1998 is dat standpunt drastisch veranderd. Van de ouders is nu 56 procent voor en 34 procent tegen. Bij de leerlingen ligt de verhouding anno 1998 nog duidelijker: 75 procent voor en 15 procent tegen.

Polarisatie
Wie de resultaten van het onderzoek van 1998 op een rijtje zet en ze vergelijkt met die van 1981, kan niet tot een andere conclusie komen dan dat de emancipatie en het proces van aanpassing (assimilatie) aan de maatschapppelijke ontwikkelingen bij de bevindelijk gereformeerden heeft doorgezet. Bij de leerlingen lijkt het erop dat ze zich zelfs in versneld tempo aanpassen, gezien de hier en daar groter wordende generatiekloof.

De weerstand (persistentie) tegen de maatschappelijke ontwikkelingen is nog steeds het grootst bij de zaken die direct samenhangen met de Bijbel en de kerk, zoals een eventuele aanpassing van de Statenvertaling, betrouwbaarheid van de Bijbel, binding aan de eigen kerk, vrouw in het ambt, kerkgang, het zingen van gezangen en het dragen van een hoofddeksel in de kerk door vrouwen.

Maar ook hier zet de assimilatie van ouders en vooral leerlingen wel door.

Bij maatschappelijke vraagstukken waar vanouds in bevindelijk gereformeerde kring een duidelijk standpunt over bestond, zoals over verzekeren, inenten, het gebruik van voorbehoedmiddelen, staken, binding aan de SGP en de plaats van de vrouw in de maatschappij en de politiek is de aanpassing nog groter. Steeds meer van dit soort zaken komen ter discussie te staan.

Ook bij de geloofsbeleving zijn duidelijk veranderingen te zien, zo blijkt uit de reacties op een grote deelname aan het avondmaal. De visie hierop zegt immers wat over de manier waarop tegen het geloof wordt aangekeken.

De uitkomsten betekenen dat de verschillen in bevindelijk gereformeerde kring toenemen. Degenen die meer vast willen houden aan het 'oude' (rechtervleugel) komen verder af te staan van degenen die meer openstaan voor aanpassing (linkervleugel). Dat leidt tot polarisatie. Bij de discussies binnen de SGP over de positie van de vrouw en recent over de 'ingewikkeldheid' van het geloof is dat bijvoorbeeld duidelijk te zien.

Bezinning
Vaak roept dit soort onderzoeken weerstand op. Critici menen dat het nagaan van een aantal uiterlijke kenmerken en het peilen van meningen over bepaalde onderwerpen geen goed beeld geeft van de werkelijkheid. Om dat aan te tonen, wijzen ze nogal eens op een verkeerde vraagstelling of onvoldoende antwoordmogelijkheden.

Hoewel dit soort kritiek ook bij dit onderzoek best mogelijk is, moet er toch voor worden gewaakt om niet met het badwater het kind weg te gooien. In het recente verleden zijn meer onderzoeken onder bevindelijk gereformeerden gedaan die eenzelfde trend aangaven. Wie bovendien de ontwikkelingen in deze kring volgt, kan toch niet al te verrast reageren op de onderzoeksresultaten?

Duidelijk is dat de bevindelijk gereformeerden hun vensters verder hebben openstaan naar de wereld. Ook het ontstaan van een reformatorische zuil heeft dit niet kunnen voorkomen. De uitkomsten van het onderzoek roepen op tot bezinning. De Nederlandse samenleving seculariseert met rasse schreden. Hoe moeten degenen die naar Gods Woord willen leven zich staande houden? Wat dat betreft is juist in deze tijd een doordenking van de bekende uitdrukking “wel in de wereld, maar niet van de wereld” nodig. De vraag is, wat dit in de dagelijkse praktijk van de bevindelijk gereformeerden en hun organisaties moet betekenen.

In de Bijbel staat het in dit verband terecht vaak aangehaalde voorbeeld van Daniël. Deze bekleedde aan het hof van de heidense koning Darius een hoge positie. Daniël deed niet met van alles mee, want in zijn leven stond de wet van God centraal (Daniël 6: 6). Alleen dat konden zijn belagers gebruiken om hem aan te klagen. Daniël bleef echter niet in eigen kracht staande, maar alleen omdat hij ook open vensters had. Niet naar de wereld, maar naar Jeruzalem. Hij bad driemaal daags en deed belijdenis voor zijn God.

5 oktober 1998