Buitenland25 november 2000

Kabinet voerde geen fundamentele discussie over onafhankelijkheid Suriname

Arron vroeg, Den Uyl draaide

Door P. Chr. van Olst
Surinamers en Nederlanders die het idee koesteren dat aan de onafhankelijkheid van Suriname een fundamentele politieke discussie voorafging, hebben een te verheven een indruk van de politiek van destijds in Paramaribo en Den Haag. Niet de rede, maar het sentiment regeerde, zo leert bestudering van de notulen van de Nederlandse ministerraad en van de rijksministerraad. Een reconstructie.

Als het kabinet-Den Uyl op 11 mei 1973 aantreedt, heeft het geen regeerakkoord. De voornaamste grondslag voor het kabinet vormt ”Keerpunt '72”, het gezamenlijke verkiezingsprogramma van PvdA, D'66 en PPR. Daarin staat dat zowel Suriname als de Nederlandse Antillen nog deze kabinetsperiode onafhankelijk moeten worden. De kwestie blijft echter het eerste regeerjaar volledig onbesproken.

”Keerpunt '73” wordt formeel niet onderschreven door de bewindslieden van KVP- en ARP-huize. Premier Den Uyl weet evenwel goed hoe zij erover denken. De antirevolutionair W. F. de Gaay Fortman heeft hem bij de aanvaarding van het ministerschap van Binnenlandse Zaken laten weten voorlopig niets te zien in onafhankelijkheid van de Antillen. Een onafhankelijk Suriname zou kunnen, maar dan moet het wel van de Staten in Paramaribo komen.

Een verslag van het gesprek is terug te vinden in de biografie ”Gaius”, geschreven door Willem Breedveld en John Jansen van Galen. De Gaay Fortman: „Denk erom: alleen als zij het willen, wij beginnen er niet over.” Den Uyl: „Ze zullen beginnen.” De Gaay Fortman, terugblikkend: „Hij heeft gelijk gekregen.” En: „Hij vond het gewoon onfatsoenlijk om koloniën te hebben. Dat zat in zijn persoonlijkheid, het was nogal doctrinair bepaald: een volk, heersend over een ander volk, dat moest je niet willen.”

Op 15 februari wordt de Surinaamse kwestie ineens hoogst actueel. In Paramaribo spreekt de juist aangetreden premier Henck Arron een opvallende regeringsverklaring uit, waarin hij stelt dat „realisering van de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname zal kunnen plaatsvinden op geen later tijdstip dan ultimo 1975.” Volgens Arron is de verwezenlijking van onafhankelijkheid een „een natuurlijke ontwikkeling en een wezenlijk mandaat van de Surinaamse bevolking aan deze regering.”

Reserves
Arron heeft noch de Antilliaanse noch de Nederlandse regering tevoren ingelicht over zijn forse uitspraak. Den Uyl is dan ook perplex als hij het hoort. Hij staat juist op het punt om naar Suriname te vertrekken voor een gesprek met de nieuwe regering. Omdat hij beseft dat hij „niet met de mond dicht zal kunnen spreken”, vraagt hij per telegram aan De Gaay Fortman om advies over de te kiezen opstelling. Die dringt, na overleg met vice-premier Van Agt, bij Den Uyl aan op „reserves en voorzichtigheid.”

De Gaay Fortman waarschuwt Den Uyl dat er in Suriname wel eens een belangrijke oppositie tegen het standpunt van de regering-Arron zou kunnen komen. Blijkens de verantwoording die Den Uyl op 1 maart in de ministerraad aflegt over zijn bezoek aan Paramaribo is dit voor de premier een „aanvaardbaar argument”, maar doet het naar zijn mening „niet geheel recht aan het feit dat er in Suriname een nieuwe regering is die een nieuwe koers vaart en een uitspraak heeft gedaan, wat ook een nieuw politiek feit is.”

In Paramaribo merkt Den Uyl dat „reserves en voorzichtigheid” geen soelaas bieden. „De Surinaamse regering wenst onmiddellijk een politiek gesprek over de modaliteiten voor de onafhankelijkheid.” De „enige oplossing” lijkt Den Uyl „voor te stellen binnen zes weken overleg te plegen tussen de drie minister-presidenten over de te volgen procedure.”

Curieuze ontdekking
Op het moment dat er in de ministerraad voor het eerst over de regeringsverklaring van Arron wordt gesproken, is die afspraak gemaakt. De Gaay Fortman is afwezig; hij zit nu zelf in Paramaribo. Den Uyl gebruikt in de ministerraadsvergadering de truc waar hij al vaker effectief mee is geweest: hij stelt het onderwerp pas in de late avond aan de orde. De linkse ministers vinden het allemaal best, de confessionelen zijn moe en bieden geen tegenwicht meer.

In Paramaribo kan De Gaay Fortman niet anders dan doorgaan op de lijn die is ingezet door Den Uyl. Gelukkig wordt hij daar echter niet van, zo blijkt uit zijn verslaglegging in het kabinetsberaad van 15 maart. Premier Arron is op hem overgekomen als „een wat weifelende man”, die bovendien „niet zo gekwalificeerd” is voor de portefeuille van Financiën, die hij beheert. En De Gaay Fortman heeft een „curieuze” ontdekking gedaan: de meeste Surinaamse ministers hoorden de datum voor de onafhankelijkheid voor het eerst toen Arron die in de regeringsverklaring uitsprak. Die datum stond niet in het concept van de regeringsverklaring.

De Gaay Fortman heeft niet alleen gemerkt dat het de Surinaamse regering ernst is, maar ook dat er een flinke oppositie is. Die komt vooral van de leider van de VHP-combinatie in de Surinaamse Staten, de heer Lachmon (momenteel voorzitter van het Surinaamse parlement). Met het oog op die verdeeldheid acht de minister van Binnenlandse Zaken het „uitgesloten dat de onafhankelijkheid voor 1 januari 1976 haalbaar is”, zo zegt hij op 15 maart in de ministerraad.

Ondersteund door de overige confessionele bewindslieden pleit De Gaay Fortman ervoor om op „een fatsoenlijke wijze” tot onafhankelijkheid voor Suriname te komen. Wanneer dat niet gebeurt, zal er een chaos ontstaan en loopt Nederland het risico aangeklaagd te worden bij het Europese Hof. Hij hoopt dat de juiste weg zal worden bewandeld: geen eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring, maar een uittreding uit het Statuut van het Koninkrijk, opgesteld in 1954. Het Statuut bevat in artikel 55 een clausule voor uittreding.

Desurinamisering
Regeert de angst voor chaos de confessionele ministers? Zijn ze bang voor verwijten als zij tegen de mondiale wind van dekolonisatie in fietsen? Hoe het ook zij, als de ministerraad op 10 mei uitgebreid vergadert over de onafhankelijkheid van Suriname, gaat het niet meer over de vraag óf die er moet komen, maar hóé. De linkse bewindslieden, wellicht behept met hetzelfde gevoel van koloniale onfatsoenlijkheid als Den Uyl, vinden het best.

Op die tiende mei gaat de discussie over de ontwikkelingshulp die Nederland Suriname na de onafhankelijkheid zal verstrekken, over het vertrek van de Nederlandse krijgsmacht uit Suriname en over de zogenaamde nationaliteitenkwestie. Het eerste punt is goed voorbereid door minister Pronk, die een miljardenplan heeft gemaakt voor de duur van vijftien jaar. Ook over het tweede punt, de desurinamisering van de krijgsmacht, bestaat eensgezindheid. Met minister Vredeling van Defensie is de ministerraad van mening dat „een nieuw KNIL-probleem”, zoals zich had voorgedaan in Nederlands-Indië, moet worden voorkomen. Alle Nederlandse militairen moeten voor de onafhankelijkheid worden teruggetrokken.

De nationaliteitenkwestie geeft aanleiding tot een fikse discussie. Een aantal ministers maakt zich grote zorgen over de exodus van Surinamers in de richting van Nederland. Die Surinamers kiezen voor het Nederlanderschap en plaatsen de Nederlandse samenleving voor een ingewikkeld assimilatievraagstuk. Minister Van Agt van Justitie vindt bijval voor zijn voorstel om te komen tot een „lichte nationalisatieprocedure”, waarbij het de Nederlandse overheid vrijstaat om Surinamers in bepaalde gevallen het Nederlanderschap te weigeren.

Drastisch ingrijpen
Minister Gruijters van Volkshuisvesting blijkt veel verder te willen gaan. Hij zegt niet in te zien „waarom Nederland niet, evenals Suriname, de mogelijkheid zou hebben om zich eenzijdig onafhankelijk te verklaren.” Met andere woorden: Gruijters wil de instroom van Surinamers stoppen door eenvoudig de handen van Suriname af te trekken. De situatie is volgens hem „zodanig ernstig dat drastisch ingrijpen gerechtvaardigd is.” Een nog grotere immigratiestroom zal tot „onoverkomelijke assimilatieproblemen” leiden, waarschuwt hij.

Hier steken echter Den Uyl en Pronk een spaak in het wiel van Gruijters. Den Uyl wijst op de „unieke situatie” dat alle Surinamers en Nederlands-Antillianen dragers van een Nederlands paspoort zijn en dus rechten hebben. „Hierin is het belangrijke verschil met andere dekolonisatiegevallen gelegen”, aldus de premier. Hijzelf onderschat de problemen niet, zegt hij, maar hij gelooft ook niet in de „onmogelijkheid van de multiraciale samenleving.”

Daarmee eindigt de discussie in de ministerraad. Op 18, 20 en 21 mei volgt topoverleg tussen de drie participanten van het Statuut, Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Daar dat overleg in redelijke harmonie verloopt, gaat minister De Gaay Fortman vervolgens werken aan een wetsvoorstel. In het voorjaar van 1975 wordt de ”Rijkswet voor de wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden”, inhoudende beëindiging van de statutaire band met Suriname, ingediend bij het Koninkrijksparlement.

Juichstemming
Dat parlement –het Nederlandse, aangevuld met een parlementaire delegatie uit de West– vergadert op de valreep over het voorstel. Als onafhankelijkheidsdatum is 25 november geprikt, van 21 oktober tot en met 23 oktober is het Koninkrijksparlement in Den Haag bijeen. Een bijzondere vertoning, niet alleen omdat de zaal van de Tweede Kamer ineens is gevuld met donkere mensen, maar ook omdat de Surinaamse delegatie tot op het bot verdeeld blijkt te zijn.

Diverse leden van de Surinaamse delegatie maken duidelijk dat de onafhankelijkheid wat hen betreft overhaast is. Zo zeggen mevrouw Liesdek-Clarke, fractievoorzitter van de NPS, en de heer Lachmon, leider van de VHP-combinatie, dat zij wel beseffen dat er nu geen ontkomen meer aan is, maar dat zij hun standpunt wel „voor de parlementaire geschiedenis” opgetekend willen hebben.

De linkse kamerfracties zijn in een juichstemming. PvdA-woordvoerder Franssen vindt dat de onafhankelijkheid „rijkelijk laat” komt. D66-leider Van Mierlo houdt het bij schoon proza als: „Moge het Suriname goed gaan, moge het in de vaart der volkeren letten op de maximumsnelheid en moge het gegeven zijn op weg naar de welvaart een paar fouten te vermijden, die wij in onze opgang over het hoofd hebben gezien.”

De confessionele coalitiepartners KVP en ARP zijn iets kritischer van toon, maar houden het uiteindelijk toch bij een beleefde afscheidsgroet aan het adres van Suriname. Dat geldt ook voor CHU, VVD en DS'70. De enige fracties die uiteindelijk tegenstemmen, zijn die van SGP en GPV.

Tegen het einde van het debat is er vrolijkheid bij kamervoorzitter Vondeling. Hij citeert diverse Surinaams-Nederlandse dichters en eindigt met een plechtstatig:

„Verheft U landgenoten! Verheft U!
Suriname doet een beroep op ons.
Waar onze voorvaderen
ook vandaan kwamen,
Wij moeten het land opbouwen!

Een maand en twee dagen later is Suriname onafhankelijk.