Buitenland12 oktober 2000

Van rouwstemming geen sprake in Palestijnse kampen Libanon

„Tot de laatste Jood is uitgeroeid”

Door mr. R. A. C. Donk
BEIRUT – Terwijl de internationale diplomatie in het Midden-Oosten in de hoogste versnelling draait, lijkt de spanning in de Arabische hoofdsteden langzaam iets af te nemen. Maar de gemoederen zijn bepaald nog niet bedaard. Een reportage vanuit het Palestijnse vluchtelingenkamp Shatila aan de rand van Beirut. „We gaan door tot de laatste Jood is uitgeroeid.”

Enkele dagen geleden waren de straten van Beirut nog het toneel van hevige demonstraties tegen de „zionistische vijand.” Gevechtsvliegtuigen van de Israëlische luchtmacht vlogen over de Libanese hoofdstad en joegen de bevolking schrik aan door op geringe hoogte door de geluidsbarrière te breken. Een sfeer van oorlog hing in de lucht en menigeen bereidde zich op het ergste voor.

Inmiddels gaat het leven ogenschijnlijk weer zijn normale gang. Op een enkele protestmars na zijn de betogingen voorbij. Het grootste gevaar in de stad vormt zoals gewoonlijk het krankzinnige verkeer. De Libanezen zijn in de loop der jaren bijna onverschillig voor militaire dreiging geworden, hetgeen zich weerspiegelt in de roekeloze rijstijl en het zorgeloze gedrag dat met name jongeren aan de dag leggen.

In de dichtbevolkte Palestijnse woongebieden rond Beirut broeit het echter. Zodra ze van de bloedige confrontatie tussen Joodse soldaten en de Palestijnen in Israël hadden gehoord, trokken eind vorige week tientallen inwoners van het vluchtelingenkamp Shatila naar het zuiden om een tweede front tegen het Israëlische leger te vormen. De afgelopen dagen kwamen de vele gewonden terug. En de doden. De nauwe steegjes van Shatila hangen vol met foto's van jonge mannen die bij de recente onlusten het leven lieten. Afbeeldingen van de Rotskoepelmoskee in Jeruzalem en opruiende Arabische leuzen zijn op bijna ieder huis te vinden. Hoog boven de platte daken wapperen tientallen Palestijnse vlaggen.

Afslachten
Van rouw is echter geen sprake. „Ik hoef geen condoléances”, schreeuwt Ali, wiens zoon Hassan zaterdag door een Israëlische kogel om het leven kwam. Familie en vrienden zijn in het ouderlijk huis van de overledene samengekomen om hun medeleven te betuigen. „Jullie mogen me feliciteren dat mijn zoon als martelaar op Palestijnse grond is gestorven.” Vervolgens houdt hij een lange tirade tegen de gehate bezetters, doorspekt met de gebruikelijke antizionistische retoriek.

Aan de weduwe van Hassan lijken de woorden van haar schoonvader niet besteed. Regelmatig barst de acht maanden zwangere vrouw in snikken uit. Om haar schouders draagt ze de bebloede hoofddoek van Hassan, die zijn vrienden van het slagveld hebben meegenomen. De andere vrouwen proberen haar ervan te overtuigen dat haar man een grote eer te beurt gevallen is door voor de „heilige zaak te mogen sterven.”

Ehab Afifi was erbij toen zijn vriend Hassan dodelijk werd getroffen. Zelf werd hij in de borst geschoten. Hij is nog maar net uit het ziekenhuis ontslagen. Met een ruk trekt de 22-jarige Palestijn zijn T-shirt uit en toont een slordig verbonden schotwond. „Kijk, zo reageren de Joden op stenen – met scherpe munitie”, zegt hij. „Ik heb 160 kilometer achter in een auto gelegen om bij het dichtstbijzijnde ziekenhuis te komen. Ik heb mijn hoofddoek op de wond gedrukt, maar het bleef stromen. Hassan lag in dezelfde wagen, maar voor hem kwam de hulp te laat.”

Leeftijd speelt geen rol bij het bestrijden van Israël. Trots toont de veertienjarige Abdalatef zijn verwonding: een schampschot aan zijn buik en enkele blauwe plekken, veroorzaakt door rubberkogels. Af en toe strijkt hij over de getroffen lichaamsdelen. De ouderen kloppen hem goedkeurend op de schouder.

Maar waarom hebben Ehab, Hassan, Abdalatef en al die anderen dan de confrontatie met gewapende Israëlische militairen gezocht? Waarom zijn ze niet bij de grens vandaan gebleven? „Wij hebben de opdracht onze broeders in Palestina bij te staan”, antwoordt Ehab. „Moeten we hier dan rustig afwachten terwijl de Joden hen afslachten? We zullen doorgaan met onze mars en op een dag zullen de Israëliërs de prijs betalen.”

Graven
Zijn vrienden betuigen luidkeels hun instemming. Langzaam lopen de emoties op. „Ik was naar het zuiden gegaan met de bedoeling een martelaar te worden”, schreeuwt Basil Moughrabi. „Ik ben teleurgesteld dat ik alleen maar gewond ben.” De jongen is geraakt door een Israëlische gasgranaat. Het giftige gas bevindt zich nog steeds in zijn longen en hij lijdt hevige pijn. Rechtop lopen kan hij bijna niet. „Ik wil voor mijn land sterven. We gaan door tot de laatste Jood is uitgeroeid.”

Mohammed Afifi kalmeert de gemoederen een beetje. „Waar het ons ten diepste om gaat, is dat we naar ons eigen land terugkunnen”, legt hij uit. „Als dat in een Palestijnse staat is, vind ik dat prima. Maar we moeten absoluut het recht op terugkeer krijgen. We leiden hier nu al meer dan een halve eeuw een leven zonder uitzicht, in een kamp, op een vuilnisbelt. Kijk eens om je heen hoe het eruitziet. Wij willen terug naar onze wortels.”

De wat meer gematigde woorden van Mohammed vallen duidelijk niet in goede aarde bij de andere aanwezigen. „Er staat geschreven dat alle Joden naar Palestina zullen terugkeren en dat daar hun graven zullen zijn. Vooral dat laatste zal spoedig gebeuren”, gilt een oude Palestijnse.